Na een intermezzo over 75 jaar Vrijmaking terug naar de Koude Oorlog en wel speciaal president Carter. Het (gebrek aan) mensenrechtenbeleid van Carter is verdedigd met het argument dat een president ook rekening moest houden met het staatsbelang en de nationale veiligheid. Het was immers niet mogelijk of gewenst om de door het Congres in wetgeving vastgelegde koppeling tussen het naleven van mensenrechten en het ontvangen van Amerikaanse buitenlandse hulp al te dogmatisch uit te voeren. Elke specifieke situatie vereist immers een eigen benadering: geen confectie, maar maatwerk. Maar de critici van Carter waren niet begonnen met het hoog leggen van de morele lat. Dat was volop Carters eigen inzet geweest: de absolute toewijding aan de mensenrechten, waarover hij bij zijn ambtsaanvaarding gesproken had. Hij heeft dat niet waar kunnen maken.
Van een heel andere kant kwam de kritiek van hoogleraar Jeane Kirkpatrick, lid van het Committee on the Present Danger. Zij stelde in haar artikel Dictatorships and Double Standards (Commentary, november 1979) dat de Amerikaanse regering bevooroordeeld was tegen (rechtse) autocratische regeringen. Hun op verwantschap, vriendschap en persoonlijke relaties gebaseerde manier van regeren stond dwars op de moderne Amerikaanse maatstaven van objectiviteit, gerechtigheid en efficiency. Hun voorkeur voor stabiliteit in plaats van verandering doorkruiste de Amerikaanse principes van verandering, groei en vooruitgang. Het gebrek aan zorg voor de meerderheid van de bevolking bij de rijke elite kwam bij de Amerikanen over als moreel plichtsverzuim. Het was volgens Kirkpatrick echter onjuist om deze autocratische regimes over één kam te scheren met links-revolutionaire dictaturen. Het verschil was dat traditionele autocratieën onrecht, wreedheid en armoede tolereerden terwijl linkse dictaturen deze veroorzaakten. Traditionele autocratieën creëerden dan ook geen vluchtelingenstromen. Door het negeren van dit verschil zette de regering-Carter volgens Kirkpatrick de nationale veiligheid van de VS op het spel en vervreemdde zij potentiële bondgenoten. “Links” was op het gebied van overtreden van de mensenrechten erger dan “rechts” en de VS zou er goed aan doen om de pijlen van haar kritiek op links te richten. Rechtse dictaturen konden in de goede richting veranderen; linkse regimes konden dat niet.
Reagan was later zo onder de indruk van Kirkpatrick dat hij haar tot ambassadeur bij de VN benoemde. In een toespraak in Washington op 31 maart 1981 nam Haig, Reagans nieuwe minister van buitenlandse zaken, niet alleen het onderscheid van Kirkpatrick over maar stelde hij anticommunisme ook gelijk met strijd voor de mensenrechten. Daarmee had Nieuw-Rechts de mensenrechtenagenda van de Democraten gekaapt en van een nieuwe “legitimatie” voorzien. In plaats van het utopische purisme van Carter zou men nu een nieuw realisme op het gebied van mensenrechten proberen in te voeren.
Op de logica van Kirkpatrick’s schema autoritair rechts versus totalitair links valt het een en ander af te dingen. Het rechtse apartheidsbewind in Zuid-Afrika was niet alleen autoritair, maar had ook totalitaire trekken: het ontnam de niet-blanke meerderheid hun woongebieden en hun vrijheid om zich ergens te vestigen. Het greep in in de levens van gezinnen vanwege de noodzakelijk geworden trekarbeid. Er was hier wel degelijk een totale inbreuk op de bestaande sociale structuren. Het autoritaire Indonesië maakte in Timor op totalitaire wijze duizenden slachtoffers. Omgekeerd begonnen in het totalitaire Polen de Rooms-Katholieke Kerk en de onafhankelijke vakbond Solidarnoşc een grote rol te spelen. Het door Reagan en Haig zo verfoeide linkse internationale terrorisme kostte heel wat minder slachtoffers dan de repressie van rechts.
Hoe is mensenrechtenbeleid meetbaar en kwantificeerbaar te maken? Er is onderzoek gedaan naar de samenhang tussen het ontvangen van Amerikaanse buitenlandse hulp en het naleven van de mensenrechten (Carleton/Stohl, The Foreign Policy of Human Rights, in: Human Rights Quarterly mei 1985. Zie ook hun The Role of Human Rights in U.S. Foreign Policy in American Journal of P:olitical Science, november 1987). Volgens de door het Congres vastgelegde wetgeving zou deze samenhang er inderdaad moeten zijn: het beëindigen van de hulp was drukmiddel om naleving van de mensenrechten af te dwingen – tenzij er sprake was van buitengewone omstandigheden die een uitzondering nodig maakten. Uit het onderzoek blijkt dat er van deze ontsnappingsclausule tijdens Carter veelvuldig gebruik is gemaakt. Niet alleen is er weinig verschil in het verband tussen mensenrechten en buitenlandse hulp tussen Carter en zijn voorgangers, maar er is ook weinig verschil tussen Carter en Reagan. De nieuwe inzet van Carter was niet veel meer dan retoriek voor binnenlands gebruik, en bij Reagan was het niet anders. Reagans kritiek op Carter dat hij met zijn inzet voor de rechten van de mens de nationale veiligheid van de VS in gevaar heeft gebracht, snijdt geen hout.
Juist dit verschil tussen hoge morele inzet en het gebrek aan daadwerkelijk beleid heeft het blazoen van Carter als president onherstelbaar beschadigd. Na zijn presidentschap heeft hij zich verdienstelijker gemaakt voor vrede en mensenrechten dan tijdens zijn periode in het Witte Huis: de beste ex-president die de VS ooit gehad heeft. Voor Reagan leek Carter niet te bestaan en zijn partijgenoot Clinton hield hem op grote afstand. Wedergeboorte en Witte Huis: dat was het kopje boven deze eerste serie bijdragen over Carter. Het is bij Carter duidelijk dat wedergeboorte iemand niet kwalificeert voor het presidentschap, noch omgekeerd. Geloof en politiek hebben beide hun eigen zakelijkheid.
Daarmee is het hele verhaal over Carter nog niet verteld. Er valt nog genoeg te melden over het Midden-Oosten (Camp David), de Hoorn van Afrika, Iran en Afghanistan. Deze bijdragen zullen laten zien dat Carter politiek al aangeschoten wild was vóór het uitbreken van de gijzelaarscrisis in Iran, die hem uiteindelijk de herverkiezing kostte.