Als nieuwe president wilde Carter graag een gesprek op gang brengen met en binnen de gewone bevolking. Hij gaf zijn staf de opdracht om een presidentieel bezoek aan een doorsnee Amerikaanse stad voor te bereiden. Het werd de stad Clinton in de staat Massachusetts en het bezoek vond plaats op 16 maart 1977. In zijn toespraak zei Carter niet zoveel bijzonders, behalve dat hij openheid zou betrachten op het gebied van de buitenlandse politiek. Bij de vraag en antwoordsessie sprak hij – na een (geregisseerde?) vraag van een plaatselijke predikant – uitvoerig over het Midden-Oosten. Voor een duurzame vrede moest aan drie voorwaarden worden voldaan. Israël diende erkend te worden door de buurlanden, zodat normale betrekkingen, ook op het gebied van toerisme, handel en cultuur konden ontstaan; de grenzen van de staat Israël moesten door onderhandelingen blijvend worden vastgelegd; en de Palestijnse kwestie moest geregeld worden. De Palestijnen moesten na hun lange lijdensweg een eigen homeland krijgen.
Hier was in de regering-Carter diep over nagedacht. Brzezinski had er voor zijn benoeming al over gepubliceerd. Als er geen beweging zou komen, was een nieuwe oorlog tussen Israël en de omliggende Arabische staten waarschijnlijk. Israël zou een duwtje in de goede richting moeten krijgen. En het was het beste om dit in een vroeg stadium te doen, als Carter nog voldoende politiek kapitaal had. Op dit gevoelig liggende dossier had de regering echter aan draagvlak moeten werken. Ook had Carter er verstandiger aan gedaan om iemand anders de woordvoering te laten doen. Gelijk hebben betekent nog niet: gelijk krijgen.
De Israël-lobby in de VS was onaangenaam verrast. De belangen werden sinds 1951 gebundeld in het AIPAC (American Israel Public Affairs Committee). Carter had een taboe doorbroken. De Amerikaanse Joden voelden zich uiteraard sterk verbonden met het wel en wee van de al zo vaak in haar korte bestaan bedreigde staat Israël. In mei 1977 won de rechtse Likoed-partij onder leiding van Menachem Begin daar de verkiezingen. Het beleid om nederzettingen te bouwen op sinds 1967 bezet gebied werd voortgezet en versterkt. Natuurlijk bestonden daar onder de Joodse Amerikanen ook meningsverschillen over, maar men hield deze liever intern om de kracht van de belangenbehartiging niet te ondermijnen.
Hoe sterk de Israël-lobby was, hadden Ford en Kissinger al gemerkt. Zij wilden bij de onderhandelingen over Israëls terugtrekking uit de Sinaï druk uitoefenen door te beknibbelen op de tot op dat moment onvoorwaardelijk verstrekte Amerikaanse steun aan Israël. Binnen de kortste keren lag er een door 76 senatoren ondertekende protestbrief op de deurmat van het Witte Huis. Ford en Kissinger moesten hun plannen voor grote stappen opgeven en terugkeren naar het stapsgewijze onderhandelen op de vierkante centimeter. Het was niet mogelijk een duwtje aan Israël te geven zonder zorgvuldige beïnvloeding van de Amerikaanse publieke opinie. Carter zou de steun van sleutelspelers in het Congres nodig hebben. Premier Begin was ook in de VS niet onomstreden.
Met zijn pleidooi voor een alomvattende vredesregeling waarbij ook Syrië en haar bondgenoot de Sovjet-Unie betrokken zouden moeten worden, liep Carter echter ver voor de muziek uit. Hij wist tijdens zijn verkiezingscampagne al dat de steun van de Joodse kiezers niet vanzelfsprekend was omdat dezen hem als nieuwkomer wantrouwden. Hij behoorde immers niet tot een van de traditionele kerkgenootschappen en presenteerde zich al te nadrukkelijk als gelovige. Carter kreeg deze steun, maar niet van harte; zeker niet toen duidelijk werd dat hij een hekel had aan belangengroepen en hun pogingen om het Congres te beïnvloeden. Hij beschouwde zijn verkiezing als een mandaat om de politieke status quo te veranderen. Ook al had Carter in Clinton de Palestijnse bevrijdingsorganisatie PLO niet met name genoemd (het was Amerikaans beleid om de PLO zoveel mogelijk te negeren), en ook al had hij de Palestijnse kwestie pas op de derde plaats genoemd, het kwam na zijn uitglijder niet meer goed. Hoeveel veiligheidsgaranties Carter nadien ook afgaf en hoezeer hij zijn onpartijdigheid ook onderstreepte, het was nooit genoeg. Wie zich in zijn bestaanszekerheid bedreigd voelt, heeft niet voldoende aan een belofte van onpartijdigheid. Anderzijds kan een beweerde bedreigdheid ook als politiek drukmiddel worden ingezet.
Toen minister van buitenlandse zaken Vance samen met zijn Sovjet-collega Gromyko op 1 oktober 1977 een gezamenlijk plan bekend maakte om de na de oorlog in 1973 in het leven geroepen vredesconferentie in Genève nieuw leven in te blazen, was de boot helemaal aan. Hun gezamenlijke verklaring sprak immers over de rechten van het Palestijnse volk in plaats van over hun belangen, zoals tot dan toe gebruikelijk was. Als Carter zo door zou gaan, vreesde men, zaten de Palestijnen straks aan Genève breeduit mee aan de onderhandelingstafel. Een storm van kritiek brak los. Anders dan Carter in Clinton beloofd had, waren het Congres en het publiek niet van te voren op de hoogte gesteld van deze concretisering van de alomvattende vredesregeling. Doorzetten van het gezamenlijke plan werd door alle protesten al gauw trekken aan een dood paard. Carter moest terugtrekkende bewegingen maken. Arabische leiders verloren daarop hun vertrouwen in Carter. Egypte en Israël waren van te voren niet op de hoogte van de inhoud van de gezamenlijke verklaring van 1 oktober.
Op haar beurt was de Amerikaanse regering niet op de hoogte van de geheime besprekingen in Marokko tussen Egypte en Israël over het teruggeven van de Sinaï aan Egypte. De besprekingen waren in de tweede helft van september gevoerd en leken perspectief te bieden. Israël zag uiteraard geen toegevoegde waarde in een betrokkenheid van de Sovjet-Unie in het vredesproces. Ook voor Egypte was de inmenging van de Sovjet-Unie een gepasseerd station. President Anwar Sadat had de teruggave van de Sinaï nodig om zijn politieke toekomst in Egypte veilig te stellen; langdurige onderhandelingen waarbij vooral Syrië zich onverzoenlijk op zou stellen, waren niet in het belang van Egypte. Natuurlijk had Syrië na de oorlog in 1967 de Golanhoogten verloren, net zoals Jordanië de West Bank en Oost-Jeruzalem was kwijtgeraakt. Maar waarom zou Egypte als grootste Arabische land in de Syrische wachtkamer moeten zitten totdat het de Sinaï terug zou krijgen? Misschien stond het gematigde Jordanië open voor nieuwe initiatieven, al zou het voor dat land gevaarlijk zijn om dit hardop te zeggen. Sadat zette daarom een dramatische stap en vloog op 19 november naar Jeruzalem om Begin te ontmoeten en de Knesseth toe te spreken over vredesonderhandelingen.
Voor Carter zat er nu niets anders op dan het steunen van dit initiatief en het prijsgeven van zijn alomvattende vredesplan. Brzezinski probeerde op 11 december diplomatiek nog te redden wat er te redden viel door te spreken over drie concentrische cirkels. De binnenste cirkel omvatte de vredesbesprekingen tussen Egypte en Israël. De tweede cirkel bestreek Israël, Jordanië en de gematigde Palestijnen. In deze cirkel moest een oplossing voor de West Bank en voor Oost-Jeruzalem worden gevonden. De derde cirkel besloeg Syrië en Israël. Alle onderlinge regelingen moesten uiteindelijk bekrachtigd worden door een mede met de Sovjet-Unie te beleggen vredesconferentie in Genève. Hij slaagde er echter niet in om de woede van de Arabische landen en van de Sovjet-Unie tot bedaren te brengen. Ondanks alle verbale escapades was er voor Washington en Carter feitelijk geen andere keuze dan het voortzetten van het lang gevoerde beleid: onderhandelen in kleine stappen, de Sovjet-Unie er zoveel mogelijk buiten houden, en het negeren van de PLO.