Dropje en pepermunt

Genesis 2 : 4 – 17

Het speelde jaren geleden. Ze had iets meegemaakt en het zat haar dwars. Ik ken haar al jaren en kon het zomaar aan haar gezicht zien. Zo zielig, vandaag, in de winkel (de drogisterij). Een eenvoudige man met zijn vrouw in een rolstoel. Zij had een hersenbloeding gehad en was niet meer zo erg op deze wereld. En nu had zij iets aan haar voet, dat er af moest. Een wrat of zo. Hij wilde haar geen pijn doen, en of er misschien een smeerseltje of zalfje was, liefst niet te duur. Even later gingen ze met een zalfje de winkel uit.

En, vroeg ik, wat zit je zo dwars? Ik had veel meer kunnen doen, zei ze. Ik had die vrouw zelf wel even willen helpen, zei ze, maar dat kon niet in een volle winkel. Ik vond het zo sneu… Ze huilde bijna. Wat heb je wél gedaan?, vroeg ik. Ik heb ze vriendelijk gedag gezegd, zei ze. En toen ze weggingen heb ik hun nog een dropje gegeven. Op dat moment was ik erg trots op mijn dochter.

Een dropje, een druppel op de gloeiende plaat. Er worden bijvoorbeeld in een gemeente nogal wat bezoekjes afgelegd. Een handvol aandacht voor mensen die ziek zijn, eenzaam, de huizen met een kruis. En het moet natuurlijk veel méér wezen: een gemeente, weet ik als dominee, is net Rupsje Nooitgenoeg. Maar het kan je verlammen als je meer gaat letten op wat je niet hebt gedaan dan op wat je wel hebt gedaan: het bloemetje dat je meebracht, die ene voorzichtige knuffel (met wederzijdse toestemming), dat ene gebed dat je hortend en stotend uitsprak…

Ik heb 18 jaar in mijn laatste gemeente (Haren in de provincie Groningen) gewerkt. En je hoopt natuurlijk dat er van al je preken, al je bijdragen in het kerkblad, al je catechisatie, van alles en nog wat is blijven hangen. Maar wat ik vaak terug hoorde bij mijn afscheidsronde was iets heel anders. U zette als u in het ziekenhuis op bezoek kwam altijd een met fris water bijgevuld glas op mijn nachtkastje neer. Een dropje, een druppel op de gloeiende plaat. Het kan je verlammen als je meer gaat letten op wat je niet hebt gehaald dan op wat je wel hebt bereikt.

Was de wereld nog maar een paradijs. Was de wereld nog maar goed en gaaf, zoals in het begin. Zo is het ons altijd verteld: een perfecte wereld, waar het nooit donker was. Een wereld waarin niemand bang of eenzaam was. Een wereld vol pais en vree, tot in het dierenrijk aan toe: de poes zat nog niet achter de vogeltjes aan, en de hond niet achter de poes. De muggen staken de mensen nog niet…? Die ideale wereld is er niet meer. Zij is verloren gegaan. Luilekkerland bestaat niet meer. Engelland is gesloten, de sleutel is gebroken… En dat is onze schuld, is ons altijd verteld. Wij mensen hebben het paradijs bedorven. In elke zieke die jij bezoekt, elke rolstoel in je winkel, kom je de zondeval tegen. Hoe het anders had kunnen zijn, hoe het beter had gemoeten. Erg vrolijk word je er niet van en een dropje helpt niet.

Maar als je Genesis 1 goed leest, staat er toch wat anders. God roept het licht tevoorschijn. De duisternis was er al. De duisternis mag voorlopig blijven, maar dan in het hok van de nacht. Het gaat om het licht. Maar nacht wordt het nog steeds wel. Van buiten en van binnen. Donker is soms méér dan gewoon donker. Op Golgotha werd het midden op de dag ineens aardedonker. Dat de nacht er niet meer is, staat pas op de laatste bladzijde van de Bijbel.

De wateren, staat er in Genesis 1. De vloed, een zusje van de duisternis. U moest eens weten hoe bang Israël was voor de wateren. Wateren zijn onheilspellend. Ze overspoelen je, sleuren je mee, de duisternis in. God maakt geen einde aan de wateren. De wateren worden opgesloten in de zee en de mens krijgt grond onder de voeten. Maar de zee is er nog wel. Het kan lelijk spoken en stormen op de zee, of op het meer. Je loopt er niet zomaar even overheen (behalve Jezus). En soms heb je een ramp, een stormvloed – en moet je een Deltaplan maken. Dat de zee er niet meer is, staat pas op de laatste bladzijde van de Bijbel.

Het was goed – dat moet je niet uitleggen als: perfect, volmaakt. Geen drupje nattigheid en geen grammetje duisternis. Je mag het uitleggen als: doelmatig. God kan ermee vooruit en wij ook. Maar we moeten nog wel – met God mee – vechten tegen de nacht, als die niet aanbreekt, maar in het leven inbreekt. We moeten nog wel – met God mee – vechten tegen de chaos van de vloed, zodat wij niet een nieuwe zondvloed op de wereld loslaten. Voorzichtig, breekbaar! Deze zijde Boven!

Tot zover – kort samengevat – Genesis 1, net even anders uitgelegd. Genesis 2 is een nieuw scheppingsverhaal. Veel kleinschaliger: het gaat niet meer over een hele wereld, maar over een hof, een tuin. Een tuin is per definitie een beperkt gebied: het plekje waar jij leven mag. De hele wereld kun je niet overzien, maar een tuin nog wel. De hele wereld is voor God. De tuin is er voor jou. Die tuin moeten de mensen bewerken en bewaken. Tegen de duisternis, vermoed ik. Tegen die onheilspellende zee, denk ik. Bewerken en bewaken tegen de chaos. Niet zoals God. Daar is geen mens op gebouwd. Dat houdt geen mens vol. Daar is die ene boom van de kennis van goed en kwaad het teken van. Denk vooral niet, dat je God bent, ook niet in het diepst van je gedachten. Doe mee, onder Vaders paraplu, tegen de duisternis en tegen de zee. Maar wel als mens, niet zonder grens.

Dus niet een perfecte, ideale wereld. Ik weet niet hoe we aan dat idee gekomen zijn – maar het staat niet in Genesis 1 en 2. Het is juist een bedreigde wereld, maar veilig onder God. Een tuin, waarin jij met God meewerkt tegen de boze machten, vreemde stemmen, slangen (dat is een verhaal apart, dat komt nog een keer). En alles krijgt de mens mee. Om Israël heen vertellen de volkeren verhalen over het levenskruid. Het levenskruid, onbereikbaar ver weg voor der mensen. De goden houden het levenskruid voor zichzelf en geen mens kan er bij. Maar in dat soort goden gelooft Israël niet. De levensboom staat midden in de tuin. Onder handbereik. God geeft de mens alles wat de mens nodig heeft om de duisternis buiten de deur te houden en de voeten droog. Het is van harte gegund.

Van die andere boom, de boom der kennis van goed en kwaad, geldt: niet eten. Symbool van een grens: jij bent God niet. De tuin is er vóór jou maar niet ván jou. Je bent Gods vertegenwoordiger maar geen kleine zelfstandige. Het gaat niet maar om een begin, maar om een beginsel. Een principe dat nog altijd geldt. Het helpt om mens te zijn, mens te blijven.

Inmiddels (wij lezen vandáág) zijn er méér mensen gekomen. Het hangt niet meer alleen af van die ene vrouw, die ene man. (En je moet ook niet stiekem doen alsof…). Er zijn méér mensen die geroepen zijn om de tuin te bewaren tegen de chaos van de zee en het donker van de duisternis. God heeft niet alleen de kerk gegeven, maar ook de huisarts, het maatschappelijk werk, de wijkverpleging, de bijstandswet, de bed-, bad-, en broodregeling, Kerk in Actie, het Rode Kruis en zelfs(!) het Humanistisch Verbond. Jij werkt in jouw stukje van de tuin. En natuurlijk kijk je even over de heg bij de buren, en uiteraard spring je even bij of vraag je even om hulp. Maar voor twéé werken hou je niet vol. Dat kan alleen God. Je kunt de verantwoordelijkheid niet van de ander overnemen, alsof jij de eigenaar van het stukje tuin van de buren bent. Dan ben je wéér voor God aan het spelen. Het zit blijkbaar diep ingegroeid bij ons, de neiging om grenzen te overschrijden, er van alles bij te nemen en te halen…

Jij bent God niet en je hoeft niet te werken alsof God er niet is. En maar vasthouden, en krampachtig, geen avond meer thuis. Dan is het geen tuin meer maar een bedrijf. Jij bent geen mens meer maar manager die functioneringsgesprekken wil houden. Gód houdt vast. Je bent er eigenlijk maar éven. De Bijbel is daarin barmhartiger dan het Journaal. Daar wordt vanuit de wijde wereld elke ramp op ons scherm gemorst. Met een ondertoontje van: “dat is jouw schuld, jij bent daar verantwoordelijk voor, jij moet daar wat aan doen” – aan de migranten aan de grens van Europa, de drukte in Ter Apel, de burgeroorlog in Soedan, het stijgende zeewater op Bonaire – of de verwerking van het slavernijverleden, of van het koloniale verleden. Er is altijd wel wat mis. Van de klassieke “erfzonde” (dat is ook weer een verhaal apart) kon je nog áf komen door de Doop. Maar dit verbale geweld, deze journalistiek met bakken vol ellende… Er is nooit een schouderklopje. Een moderne vorm van kennis van goed en kwaad, waar je geestelijk dood aan gaat. Ik ga meestal wat anders doen onder het Journaal: van een tuin blijft weinig over.

De christelijke gemeente: een stukje bedreigde tuin. Kon je de hoge golven die zomaar ineens gaan opspelen maar platstampen… (Heeft de Here Jezus al gedaan, trouwens). Kon je nu maar de stekker uit de duisternis trekken, de duisternis voorkomen, onschadelijk maken. (Heeft de Here Jezus al gedaan, trouwens). Kon je nu maar weer: bescheiden leren worden. Genesis als begin, als beginsel, principe, uitgangspunt. Want wat baten alle grote woorden als je er geen méns bij blijft? Wat helpen alle grote christelijke gebaren en heilgymnastiek (je in alle bochten wringen) als je er geen méns bij blijft?

Dat is het eerste wat over ons in de Bijbel staat: mens. Mens, niet God. Niet de alleswetende, almachtige, alomtegenwoordige mens die zijn eigen tuintje vergeet om de hele wereld te wieden.  Dus: beter één dropje, van harte gegeven, dan allerlei in de lucht zwevende gedachten over hulpverlening op wereldschaal. Beter één busje voor Oekraïne, één kus, één bos bloemen, één gebed met horten en stoten – dan honderd plannen die niet van de grond komen omdat je te gauw wilt en te ver. God is er ook nog – en de anderen zijn er ook nog – in hun tuinen…

En zo begint de Bijbel met de schepping. Niet met de verlossing. De Bijbel begint niet met het christelijke, maar bij het menselijke. Om christen te kunnen zijn moet je eerst mens wezen – of weer worden. Samengevat, zodat we ’t onthouden kunnen: eerst het dropje, en dan het (kerkse) pepermuntje.

Bij het begin beginnen (Genesis 1 : 1 – 2 : 3)

Zondag naar Luttelgeest, mijn eerste gemeente. Daar kennen ze me en daar kan wel wat lijden. Want waar moet je het over hebben, die zondag tussen servet (Hemelvaart) en tafellaken (Pinksteren) in? De lege plaats van Judas vervuld (Handelingen 1)? Dat heb ik al zo vaak gedaan: uitgekauwde kauwgum. Met het leesrooster terug naar Jezus’ aardse leven, Johannes 17? Daar zie ik de logica niet van in. Johannes 14 over de Pleitbezorger, de Trooster, ligt meer voor de hand. Dus dan maar iets heel anders: Genesis? Want ik heb in de polder nog wat in te halen.

Ik begon in Luttelgeest in 1973. Het was nog maar zes jaren geleden dat de synode de uitspraken van haar voorgangster in 1926 over het spreken van de slang had ingetrokken. Het was nog maar zes jaren geleden dat ds. Buskes, die tijdens die kwestie geschorst werd, in ere werd hersteld. Maar de verontrusting tierde welig. En Andries Knevel beweerde met hysterische overtuiging dat Daniël historisch bedoeld was. Daar stond je dan, als jonge dominee. En de mensen hielden je in de gaten. Dus in die jaren heb ik niet over het begin van Genesis durven preken. Later werd het rustiger. Maar toen ik op Twitter (nu) Nederlandse Gereformeerde volgers kreeg, merkte ik dat de heilloze loopgravenoorlog over schepping en/of evolutie nog in volle gang was.

Nu durf ik het wel aan. Een poging om de eerste hoofdstukken van Genesis opnieuw en onbevangen te lezen. Sine ira en studio, zonder woede of passie (Tacitus) omdat ik zo nodig moet. Maar gewoon nieuwsgierig. En de kerk is geen school met lokalen voor biologie of geologie. De kerk is de plek waar we de Bijbel proberen ter sprake te brengen, en de Bijbel heeft een eigen relevantie. Dus wat ga ik zondag in de polder zo ongeveer (ik preek uit mijn hoofd) vertellen?

Een kakelverse preek. Vandaag is de tryout, proefvoorstelling. De eerste van een serie preken over het begin van Genesis. Om aan die eerste preek (alle begin is moeilijk) een kop en een staart te krijgen: drie punten. (Geen tussenzang). Eerste punt: hoe het scheppingsverhaal bedoeld is. Tweede punt: waar het scheppingsverhaal begint. Derde punt: wat God van ons vraagt.

Dus eerst: de bedoeling van het scheppingsverhaal. Er was eens, lang geleden, in een ver land… Zo beginnen alle sprookjes. Waarom vertellen mensen sprookjes? Omdat ze nieuwsgierig zijn naar wat er lang geleden, in een ver land, eens was? Welnee. Zo nieuwsgierig naar vroeger zijn mensen niet. In sprookjes gebeurt iets anders: mensen vertellen hun dromen van licht en van hoop. Hoe zou het vandaag moeten zijn? Hoe zou het er morgen moeten uitzien? En volgend jaar? Hoe zou een wereld er uitzien waar geen boze reuzen zijn (Klein Duimpje), kinderen niet vanwege armoe te vondeling gelegd worden (Hans en Grietje), grootmoeders niet door wolven worden opgegeten (Roodkapje)? De werkelijkheid ziet er knap donker en onherbergzaam uit. De werkelijkheid roept: dromen zijn bedrog, pas je aan, leer ermee te leven. Survival of the fittest, leerde men na Darwin: de best aangepaste soort overleeft. Een harde wereld dus, rondom het blonde beest…

Maar leven is meer dan: puur óverleven, meer dan fitness. Leven is: dromen dromen, of muziek maken, of dansen, spelen, liefhebben. En daarom vertellen mensen hun dromen in de vorm van een sprookje. Ze zeggen: er was eens – maar eigenlijk bedoelen ze hoe het hier en nu zou moeten gaan: er zál eens. Ze zeggen: lang geleden – maar ze bedoelen eigenlijk: vandaag, en morgen. Ze zeggen: in een ver land – maar ze bedoelen eigenlijk: hier en nu, bij ons thuis. Dat is het geheim van sprookjes: die dubbele bodem. Het sprookje van lang geleden in een ver land is een omweg om onze eigen dromen te vertellen, onze machteloosheid te boven te komen. Tegen de werkelijkheid van survival of the fittest en “dromen zijn bedrog” in.

Ik ga niet beweren: Genesis 1 is een sprookje. Het punt van vergelijking is (en ik hoop maar dat u dat goed begrijpt en welwillend op wilt vatten): achter Genesis 1 zit dezelfde dubbele bodem, dezelfde omweg, als in een sprookje. Waarom hebben mensen – door God geïnspireerde mensen – Genesis 1 verteld, gedicht, opgeschreven? Niet omdat ze belangstelling hadden hoe het eens, lang geleden, precies in zijn werk is gegaan. Daar gaat ónze belangstelling naar uit: wetenschappelijk onderzoek naar de oerknal, de eerste microseconden daarna, het ontstaan van de bouwstenen, de evolutie daarna. Daar weten we (denken we?) steeds meer van. Maar hoe het is, hoe het wordt, hoe het eens wezen zal, waar het naar toe gaat: daar geeft de wetenschap maar weinig antwoorden op. Evolutie kent geen moraal behalve survival of the fittest.

Maar dáár gaat nu juist de vraag van Israël naar uit: hoe de wereld van ballingschap en duisternis weer een thuis kan worden. Hoe zal de wereld worden en waar gaat de geschiedenis naar toe? Want Israël gelooft in God. God die Abram riep, die het verbond met zijn volk sloot, die de uittocht uit de slavernij in werking zette. God die ons niet naar onze zonde doet en ons niet vergeldt naar onze ongerechtigheden (Psalm 103). Om dat geloof onder woorden te brengen kiest Israël de omweg, de dubbele bodem, van lang geleden, eens…

Het gaat in Genesis dus niet over de oerknal, het uitdijend heelal, enzovoort. Het gaat over wat altijd nog waar en geldig is. “Beginsel”, zeiden ze vroeger. “Principe”, zeggen we nu. Regel die tot op de dag van vandaag geldt. De vraag is niet waar het beginsel, het principe, de geldige regel precies vandaan komen en hoe het precies gegaan is. De vraag is wat wij er vandaag de dag mee doen.

Als één volk de barre en boze werkelijkheid onder ogen heeft gezien, dan het volk Israël. Boos en bar, tot in de klaagliederen en het boek Job toe. Toch belijdt Israël in Genesis 1: deze werkelijkheid is van niemand anders dan God. Heel de hemel, heel de aarde: van niemand anders dan God. En dan weten we waar we aan toe zijn en waar het uiteindelijk naar toe zal gaan. De ellende, de ondergang, de uitzichtloosheid, de ballingschap, hebben niet het laatste woord. Want in beginsel, in principe, schiep God de hemel en de aarde. En nooit meer vallen ze uit zijn hand, nooit meer vallen wij uit zijn hand. Wat er ook gebeurt: we hebben een hemel boven ons hoofd en een aarde onder onze voeten. Ik heb de vaste grond gevonden, zingt een oud lied. Genesis 1: een geloofsbelijdenis in verhaalvorm, in dichtvorm.

Tweede punt: waar begint het scheppingsverhaal? Er zijn nogal wat mensen die bij vers 1 beginnen. In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en doods, duisternis lag over de oervloed, en over het water zweefde Gods geest. Als dit het beginsel is, het principe – dan zit daar nogal wat aan vast. Heeft God een woeste en ledige aarde geschapen? Het klinkt in het Hebreeuws veel onheilspellender: tohuwabohu. Buber met Rosenzweig, de joodse geleerden, zeggen in hun Duitse vertaling: Irrsall und Wirsall. Duisternis lag over de oervloed: zit er duisternis in God, komt het donker uit zijn hand? Tohuwabohu: zit er chaos in God, schept Hij een wereld waarin zelfs zijn Geest niet landen kan, zoals de duif uit de ark van Noach? Als dit het begin, het beginsel, is – is God dan nog wel te vertrouwen? Kan dan elke dag opnieuw een zondvloed losbarsten, of drie uren duisternis midden op de dag? De dromen van hoop en licht zijn dan ver te zoeken.

Het komt allemaal door die vreselijke en zinloze discussie over schepping en evolutie. Hoe zit het begin in elkaar en waar is het leven ontstaan? Daar lopen we in vast. Het is beter om het verhaal bij vers 3 te laten beginnen: God zei: laat er licht zijn. Vers 1 is dan het opschrift. Vers 2 is dan een tussenzin die duidelijk maakt hoe hoognodig het is dat God spreken gaat. Vers 3: daar begint de schepping, met Gods spreken tegen het tohuwabohu in.

God zei: laat er licht zijn. De gelovige Israëliet weet van tohuwabohu, van duisternis, van ondergang in de vloed, geen plek voor Gods Geest en wel helemaal geen plek voor de mens. Juist daar tegen in vertelt de Israëliet een ander verhaal, in dichtvorm. Een verhaal over een God die het licht wil en niet de duisternis. Over een God die spreken wil en niet zweven blijft. Over een God die naar de chaos en de duisternis zijn handen uitsteekt, zijn vingers er aan branden wil – ook al worden zijn handen doorboord.

Goden zat en machten genoeg in de wereld van Israël en die van ons. Er is maar één God van Wie het eerste en het laatste woord licht is. En alles wat er geschied is en nog geschieden zal staat tussen dat eerste en dat laatste woord in. Licht betekent leven. Glashelder. Haarscherp. Al Gods plannen kunnen het daglicht verdragen. In Hem is geen duisternis. Hij hoeft niet eerst de machtige zon en de grote maan te scheppen met de vraag: “ga alsjeblieft schijnen”. De zon en de maan: daarvoor lagen de volkeren om Israël heen regelmatig op de knieën. Genesis 1 noemt hun namen niet eens. Zon en maan heten alleen maar: de lichten. Ze leven alleen maar van zijn licht. Ze bestaan door zijn spreken: de God van Abraham, Izaäk en Jakob.

God maakt scheiding, haalt de knoop uit de chaos. Het licht gaat naar de dag, en de duisternis gaat naar de nacht. “Daar blijven”, zegt God. Bij wijze van spreken: “goed luisteren – daar hoor je”. God maakt scheiding tussen de hemel en de aarde (en dat zégt wat in die oer-religieuze en mysterieuze wereld van die tijd). Bij de oude Grieken kwamen om de haverklap halfgoden naar de aarde toe om ondeugende dingen uit te halen met herderinnetjes. De goden lustten er wel pap van. En de mensen ook. Want je kon promotie maken, een hemelwezenworden, een halfgod. God maakt scheiding: de mens moet straks niet hemels wezen, maar aards. Niet elke dag een engel naar beneden. Niet elke dag een hemels leger dat ere zij God zingt. Niet de speculatie over Boven, maar de ploeg van beneden. En de ploeg is ook van God…

God maakt scheiding tussen water en land. Het water wordt zee en het land wordt grond onder de voeten. Er kan van alles en nog wat gaan groeien en bloeien: de mus en de merel, het viooltje en de suikerbiet. Voorlopig hebben we ze nog: de nacht en de zee. Het kan stormen op het meer en spoken in de nacht. Pas het laatste Bijbelboek meldt: er zal geen nacht meer zijn, en: de zee was niet meer. Er komt zelfs een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, horen we.

Derde punt: wat vraagt God van ons? God spreekt, roept tevoorschijn, maakt scheiding, geeft namen. En God zag dat het goed was. Bedoeld is niet: volmaakt, perfect, er zit geen vuiltje aan. Bedoeld is: doelmatig, geschikt voor Gods bedoeling. Hij kan ermee verder – en wij ook.

Als wij tenminste de dingen niet door elkaar gaan halen: de nacht laten rondspoken in de dag, de duisternis binnenlaten. Met oorlog en geweld en eigenbelang en grenzeloze hebzucht teruggaan naar de chaos. Als wij tenminste land en zee niet door elkaar halen: de stijgende zeespiegel maakt eilanden in de Stille Oceaan onleefbaar, eeuwenoude beschavingen verdwijnen onder water. De evolutietheorie mag wel in het geologielokaal of het biologielokaal, maar bij maatschappijleer hoort survival of the fittest niet thuis. De macht van de rijken en de moraal van de meerderheid zijn niet vanzelfsprekend meer. Je hebt juist de minderheid te beschermen, je te bekommeren om wie alleen staat.

Je kunt immers ook duisternis over jezelf en anderen afroepen, je kunt een zondvloed ontketenen, een Holocaust, een boekverbranding, op Roze zondag mensen bont en blauw slaan. Het blijft niet vanzelf goed: God vraagt ons om een handje te helpen (mag het iets méér zijn?). Het goede gaat niet vanzelf: zo naïef moet je niet zijn. Evolutie kent geen moraal en geen keuze, maar Genesis wel. Maar ’t gaat niet vanzelf.

Dat is wel genoeg voor een eerste begin. Dus nu eerst komende zondag Pinksteren vieren. De Geest zweeft niet meer, maar is geland…

En zie: twee mannen

Ik heb het in een vorige bijdrage (De vrouwen van Pasen, Lucas 24) gehad over de vrouwen, die de eerste Paasgetuigen waren, maar die daarna helemaal overstelpt zijn door de mannen. De Paasboodschap werd niet: Hij is waarlijk opgestaan want de vrouwen hebben het ons verteld. Zoals het gemoeten had..! De Paasboodschap werd: de Heer is werkelijk uit de doden opgewekt en aan Simon verschenen. Toen pas, toen de mannen er zich ambtelijk mee bemoeiden, mocht het Pasen worden, door Simon Petrus hoogstpersoonlijk goedgekeurd (en ge-Eijk-t..). Raar, die overheersing door mannen, heel de kerkgeschiedenis door. Dat rijmt niet op Pasen.

Maar – schreef een slim iemand – de vrouwen hoorden het toch van twee mannen? Maar dat waren niet zómaar mannen; dat waren Mozes en Elia. Dat wordt een verhaal apart, schreef ik toen. Dat komt dus zo meteen: het verhaal van de twee mannen. Het begint bij de verheerlijking op de berg (Lucas 9 : 28 – 36).

Eerst even iets anders. Ik ben in Kampen (1967-1973)  in Kampen aan de Theologische Universiteit nogal mannelijk opgeleid. Alle hoogleraren en docenten waren mannen. Alle namen die door de collegezaal heen zweefden, waren namen van Duitse mannen. Theologie was een Duits vak: Bultmann, Moltmann, Käsemann, Conzelmann. Zij leerden hoe je de tekst van het Oude en van het Nieuwe Testament tot in de kleinste onderdelen kon ontleden, om de oudste en meest betrouwbare elementen op het spoor te komen. Zoals je een horloge helemaal uit elkaar kunt halen – en denken dat je ’t ook weer in elkaar kunt zetten, maar dat lukt dan meestal niet meer. Waarom al die onderdelen eigenlijk in één verhaal waren samengebracht, dat bleef een raadsel. Was dat het werk een redacteur of een bandenplakker of een fragmentenverzamelaar? Er moeten – op een gegéven moment! – toch geïnspireerde mensen zijn geweest die al die gedemonteerde losse noten tot één muziekstuk hebben gecomponeerd? Maar daar hadden die mannen als Bultmann en zijn vakgenoten geen antwoord op. Dat paste niet in hun manier van wetenschap.

Een Nederlandse theoloog probeerde dat wel. Frans Breukelman, (een heel andere man!), eerst predikant, later wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Amsterdam. Breukelman hanteerde twee grondregels. Eerst: het gaat om de eindtekst. Wat er achter zit aan onderdelen, daar hebben we niets mee te maken, dat is verspilde moeite. Daarmee schopte hij nogal wat Duitse en Nederlandse wetenschappelijke mannen tegen de schenen. Tweede grondregel: je moet zo letterlijk mogelijk vertalen. Dezelfde woorden in de grondtekst moeten in de vertaling ook hetzelfde zijn (concordant). Je krijgt geen mooi Nederlands, meer een soort Nederbreeuws of Nedergrieks, maar de bedoeling van de grondtekst wordt veel duidelijker. De sleutelwoorden springen ineens tevoorschijn.

In 1951 kwam de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit als vervanger van de aloude Statenvertaling. Aan die vertaling had zo ongeveer de hele theologische elite uit Nederland meegewerkt. Maar Breukelman liet als jonge predikant in een serie artikelen geen spaan van die vertaling heel. Hij maakte daarmee geen vrienden onder de theologische voormannen. Hij kreeg de reputatie van dwarsligger. Breukelman overleed in 1993; wat hij van de NBV en de NBV21 gevonden zou hebben, laat zich raden. Breukelman was zo lastig als hij groot was, en schreef ontoegankelijk; als je een boek van hem las, vlogen de voetnoten en dure namen je om de oren.

Maar het Bijbellezen werd bij Breukelman: puur genieten. Veel dominees hielden van hem. Genieten, na al die Duitse mannen. En het is niet voor niets dat nogal wat theologiestudenten uit Duitsland naar Amsterdam trokken, om aan de “Amsterdamse School” te studeren en later predikant in Nederland te worden. Bij Breukelman leerde je weer Bijbellezen, Bijbelse theologie te studeren. Bij Breukelman leerde je weer preken en vertellen. Toen hij zijn afscheidscollege gaf, zag het in de zaal zwart van de dominees. Ik ben een beetje Breukelmanniaan. Geen Breukelmaniak (die heb je óók); dan mag er nooit wat anders dan de methode van Breukelman. Dat hoeft voor mij niet. Maar die twee grondregels: de eindtekst is beslissend, en de sleutelwoorden opzoeken door letterlijk te vertalen en ze niet te verstoppen in mooi Nederlands: dat zal ik nooit vergeten. Toegepast op ons onderwerp van vandaag: als Lucas drie keer schrijft: en zie, twee mannen – dan gaat het om dezelfde mannen en zo moet je dat dan ook uitleggen.

Eerste keer: de verheerlijking op de berg. Opeens stonden er twee mannen met Hem te praten, vertaalt NBG. Letterlijk is het veel verrassender: en zie: twee mannen. Oudtestamentisch taalgebruik. En zie: twee mannen, en wel Mozes en Elia – en dat zijn twee kernfiguren van het Oude Testament: de wet (Mozes) en de profeten (Elia). En zie: twee mannen – Lucas bedoelt letterlijk dat ze van de overkant komen, als verrassing van God. De verheerlijking op de berg: even wordt Jezus wie Hij altijd was. Terwijl Hij aan het bidden was, veranderde de aanblik van zijn gezicht en werd zijn kleding stralend wit. Jezus, door zijn vaderstad uitgekotst, door zijn familie niet begrepen, door zijn discipelen misverstaan. Even wordt Jezus wie Hij altijd was, éven maar…

Mozes. De man van de uittocht. Maar de voltooiing van de uittocht maakte Mozes zelf niet mee. Hij stierf nadat God hem op een berg het beloofde land uit de verte liet zien. De HEER begroef hem en zijn graf is nooit gevonden. Anderen moesten het werk van Mozes voltooien… Elia, de geweldenaar onder de profeten. Hij zou het volk terugbrengen bij Mozes, bij de intocht in het beloofde land, de voltooiing van de uittocht uit Egypte. Hij zou het volk terugwinnen voor de HEER, bij de afgodendienst van koningin Izebel en koning Achab vandaan. Maar hij slaat op de vlucht naar de berg Horeb, de berg van Mozes. Hij klaagt zijn nood bij God en hij klaagt Gods volk aan. Buiten het beloofde land is Elia door God zelf uit het leven weggerukt: een vurige wagen en een vurig paard voor een moegestreden strijder. Ook zijn graf is nooit gevonden. Mozes en Elia hebben hun werk niet kunnen afmaken. Het was een soort volksgeloof in Israël na de ballingschap dat Mozes en Elia dus nog een keer hun comeback zouden maken. Het slot van het Bijbelboek Maleachi getuigt daarvan.

Mozes en Elia vragen Jezus nu om dat wél te doen: hun werk afmaken. Ze spreken met Jezus niet over zijn intocht in de hemel, wat je zou verwachten. Ze spreken met Jezus over zijn uittocht, zijn exodus, die Hij in Jeruzalem zal gaan volbrengen. Word niet ongeduldig, zoals ik – zegt Mozes misschien. Word niet moedeloos, zoals ik – zegt Elia misschien. Voltooi wat wij niet hebben voltooid, volbreng wat God toen begon. Het zal een zware weg worden, we weten er alles van. Zorg dat U goede mensen om u heen hebt, zeggen ze misschien. Niemand kan dit op zijn eentje. Daarom heeft Jezus ook Petrus, Johannes en Jakobus meegenomen, de berg op om te bidden. Maar op dit sleutelmoment slapen ze. Hoofdschuddend willen Mozes en Elia afscheid nemen: zachtjes, niet storen…

Net op dat moment – er kraait niet eens een haan! – wordt Petrus wakker. Hij heeft niets gehoord over een uittocht in Jeruzalem. Hij wil op de berg blijven, het moment vastleggen, vasthouden, drie tenten bouwen, een onderonsje tussen drie grote mannen en drie leerlingen, een koffievisite. Drie tenten. En als je hem de kans geeft wordt het drie kathedralen, alles ingemetseld en vastgezet in beton. Niet die berg af naar die vader met zijn zieke kind straks, naar de lijdensweg, naar Jeruzalem. Niet het kruis achter Jezus aandragen, waar Jezus het vlak voor de berg over heeft gehad. Maar van een leien dakje, der aarde wordt hemels, Pasen zonder Goede Vrijdag. God Zelf moet er aan te pas komen om dit onheil af te wenden. Een stem uit de hemel. Een wolk, symbool van de verborgen aanwezigheid van God. Dit soort dromen van Petrus moet bedrog zijn en blijven. LUISTER NAAR HEM!!! Want stel je voor: monumenten, grote kathedralen, boven op de berg, voor Mozes, voor Elia, voor Jezus. Maar de weg niet afgemaakt, de uittocht niet volbracht, de mensen, de wereld in de steek gelaten… Gauw een wolk ervoor, want dit gaat helemaal verkeerd.

Later, in Jeruzalem, komt de uittocht heel dichtbij. Wéér gaat Jezus bidden – maar het is nu meer de hel dan de hemel. Getsémané is de absolute tegenpool van de verheerlijking op de berg. Petrus, Johannes en Jakobus blijken – net als alle andere leerlingen – wéér te slapen. Jezus strijdt zijn strijd alleen. En in de hoge hemel houden Mozes en Elia waarschijnlijk hun hart vast: hoe zal dat aflopen?

Paasmorgen, de dag breekt aan. Drie vrouwen gaan naar het graf. En zie: twee mannen. Je zou eigenlijk drie mannen verwachten: Petrus, Johannes en Jakobus. Maar die slapen waarschijnlijk nog. En zie: twee mannen. (Lucas 24 : 4). Lucas vertelt er niet nadrukkelijk bij dat het Mozes en Elia zijn. In bijna hetzelfde blinkende gewaad als bij de verheerlijking op de berg. Hier krijg je dus het Breukelman-principe: gelijke uitdrukkingen moet je ook gelijk vertalen-  én uitleggen. Twee hemelfiguren komen het goede nieuws dat hun uittocht nu volbracht is aan de vrouwen vertellen. Het is heel plat om het zó uit te leggen dat de vrouwen het op Paasmorgen van de mannen hebben gehoord. Het gaat niet om mannen, maar om Mozes en Elia, hoofdfiguren van het Oude Testament, opgenomen in de hemel en nu even terug van weggeweest. Om te vertellen over de nieuwe weg, die God voortaan met de mensen gaat.

Aan het begin van zijn tweede boek vertelt Lucas over het afscheid, de Hemelvaart. Wéér komt die wolk die er bij de verheerlijking op de berg ook al was. Het gordijn van Gods hand schuift ervoor. Van Mozes is nooit een graf gevonden en dat is maar goed ook. Dan hadden de mensen er een monument van gemaakt, een pelgrimsoord: terug naar Mozes in plaats van verder in het spoor van Mozes. Van Elia is nooit een graf gevonden en dat is maar goed ook. Dan hadden de mensen er een monument van gemaakt, een pelgrimsoord: terug naar Elia in plaats van verder in het spoor van Elia.

Ook bij Jezus schuift het gordijn van Gods hand ervoor. Want als die wolk er niet is, gaat Petrus weer aan tenten denken, aan monumenten, aan een hemelvaarts-kathedraal (ze hebben per slot van rekening ook een Heilige Grafkerk opgetrokken). Terug naar Jezus in plaats van verder met Jezus, die er in het verborgene bij blijft. Ze staan hem na te kijken met verlangende ogen en heimwee naar de hemel. Jezus had het gehad over getuigen tot aan de uiteinden van de aarde. Om die aarde gaat het voortaan, daar gaat het oude verhaal van God op een nieuwe manier verder, wereldwijd, als het Pinksteren geworden is en de Heilige Geest overal gaat werken. Maar het gaat mis. De leerlingen staren nog steeds naar de hemel. Alsof ze de laatste bus naar Amersfoort hebben gemist: ach, konden wij maar mee…

En zie, twee mannen – vertelt Lucas (Handelingen 1 : 10). Daar heb je Mozes en Elia al weer! Zij werden als het ware vóór hun tijd losgerukt van de aarde, zij moesten hun volk, hun mensen, hun geloof, hun plannen op aarde achterlaten. Zij gaan nu voor de laatste keer uitleggen: het gaat vanaf nu niet meer om verheerlijkingen op bergen. Het gaat vanaf nu niet meer om navelstaren of naar de hemel staren (dat komt vaak op hetzelfde neer). Het gaat vanaf nu om de aarde. Dáár en nergens anders moet voortaan het Verhaal van de Here Jezus en zijn volbrachte uittocht verteld worden. Het gaat vanaf nu om de verheerlijking van de aarde, de plek waar de Heer is opgestaan. Niet teveel over de hemel dromen, maar op aarde bezig zijn. Niet teveel dromen; eerst maar eens aan het werk. Voor de gemeente, en de school, de politiek en de samenleving, het herstel van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, het klaarkomen met het slavernijverleden, het redden van de schepping – voor de kinderen, voor de kleinkinderen.

Nee, Mozes en Elia zijn niet meer terug geweest. Wij zijn er toch?

Dit was de laatste bijdrage over Lucas. Wat nu? Beetje bladeren in de eerste hoofdstukken van Genesis, misschien…

Jona, de havik die geen duif wilde zijn: Jona 4

Het stond in het Nederlands Dagblad van 24 april in een artikel over jongeren en klimaatleiderschap. De jaaropleiding is vernoemd naar de profeet Jona, omdat hij een lastige opdracht kreeg van God. Jona vluchtte van zijn verantwoordelijkheid en had last van zijn eigen veroordelende gedachten. Hij wilde dat de wereld (Ninevé) zou veranderen, maar hij moest zelf ook veranderd worden. Ik reageerde kritisch via Twitter: “ik zou het boekje nog maar eens lezen”. Instemmende reacties van collega’s. Maar ook wat bangige vragen over gewone mensen die de Bijbel niet zouden mogen lezen en over academische theologen in hun ivoren torens. Ik heb op Twitter beloofd om in @denkenmetdiederik.com wat uitvoeriger op Jona in te gaan. Dit is de vierde aflevering.

Er is een tijd geweest: geleerden hengelden naar de vis van Jona. Wat voor vis zou het zijn geweest? Hoe groot moet het keelgat van die vis zijn geweest, om een volwassen profeet drie dagen en drie nachten te kunnen herbergen? Maar de vis is uit het verhaal weggezwommen, met een vrolijke zwaai van zijn staart. Alleen God is nog over, en Jona.

Er is een tijd geweest: geleerden boomden over de boom van Jona. Een wonderboom, in één nacht opgekomen en in één nacht verdord. Wat voor boom zou dat zijn geweest? Maar het gras verdort, de bloem verdwijnt, de boom sterft af. Wèg boom, uit het verhaal weggestorven. Alleen God is nog over, en Jona.

Er is een tijd geweest: mensen discussieerden over de bekering van Nineve. Was dat nu wel een was- en kleurechte bekering? Kan dat wel zo snel? Of was het een onder druk tot stand gekomen schijnbekering, een schijnvertoning? En God kan natuurlijk niet redden op grond van een schijnvertoning..? Maar ook de Ninevieten komen in het verhaal eigenlijk niet meer voor. God moet zich maar met hen redden. Alleen God is nog over, en Jona. En nu pas wordt het goed spannend…

God praat met Jona. God stelt vragen aan hem. God probeert te grijpen, te begrijpen. Het laatste wat God doet is het stellen van een vraag. Zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve? Daar loopt het hele verhaal van Jona op uit. Op dat vraagteken. Niet de vis, de boom, of de Ninevieten. Maar dat vraagteken. Jona staat voor de mens van God, het volk van God, Israël, de gemeente. Gods vredesduif (Jona betekent: duif).

Het is net zo als bij het verhaal over de barmhartige Samaritaan. Iedereen kent het. Het begint met een vraag: wie is mijn naaste? Wie hoort er nu nog net wél bij, en wie net niet? Ik zie door de bomen het bos niet meer, door de problemen de naaste niet meer. Jezus, help! Wie is mijn naaste? Dan vertelt Jezus dat beroemde verhaal over de barmhartige Samaritaan. Eigenlijk gaat het helemaal niet om dat verhaal. Dat is natuurlijk voor ons wel een beetje jammer, want het is zo’n mooi verhaal. Maar het gaat over die àndere vraag, waar het verhaal op uitloopt: wie is de naaste geworden? En dat is niet een vraag over de ander – wie is mijn naaste? – maar een vraag aan mijzelf. Wie is naaste geweest? Ik, jij, wij..? Het gaat dus niet om de plek waar de herberg gestaan moet hebben, of waar die priester en leviet die voorbijliepen zo druk mee zijn geweest. Het gaat om die vraag.

Zo is het ook met het verhaal van Jona. Het gaat om die vraag aan het einde. De climax. De zeelui en die grote storm zijn allang weggewaaid. Niemand hoort meer van hen. De Ninevieten zijn allang uit de geschiedenis verdwenen. Alleen de vraag is nog over. Gods vraag aan zijn mens, zijn duif, zijn volk, Israël, de gemeente.

Als de vraag alleen over Israël zou gaan, blijft alleen Israël met het mes in de buik zitten. Zo is het wel geweest: de beloften aan Israël werden gestolen en op de gemeente toegepast, en de straffen waren voor Israël. Wij geloofden immers in Jezus en de volkomen verzoening van al onze zonden, en dat was toch prettig geregeld… Gaat het ook niet over ons, de gemeente van het Nieuwe Testament? Ja, maar niet in de eerste plaats. Waar wij zitten in het verhaal: wij zijn die bekeerde heidenen. De werkers van het laatste uur. Wij zijn die geredde zeelui uit hoofdstuk 1. Wij zijn die gespaarde Ninevieten uit hoofdstuk 3. En die zijn het probleem niet voor God! Die zijn niet interessant! Het gaat om Jona, Gods duif, om Israël! Is een verhaal mislukt, omdat het eens een keertje niet in de eerste plaats over jou gaat? Wat is dat voor kinderachtig egoïsme?

Zijn ze wel echt bekeerd, die zeelui, die barre en boze heidenen van Nineve? Is het een schijnvertoning, onder druk tot stand gekomen? Als je dat per se vragen wilt, denk er dan aan: het zijn precies dezelfde vragen die Israël vandaag aan óns stelt. Hier in West-Europa. Met ónze geschiedenis. Zoveel goeds heeft Israël in West-Europa niet beleefd. Die vreselijke bladzijden vol vervolging. Wij zijn die zeelui, die gespaarde Ninevieten. Zijn zij, zijn wij, nu wel was- en kleurecht bekeerd? Daar moet God Zich maar mee redden: genadig en liefdevol enzovoort.

Maar Gods vraag is aan Jona. Jona, die beleefd heeft wat Israël zo vaak heeft meegemaakt, ook al in Bijbelse tijden: er onderdoor gegaan en er weer boven op gekomen. Gered van de monsters in de zee en overschaduwd door de wonderboom van Gods goedheid. En, net zo min als wij: ’t is niet Vaders mooiste. Daarvoor is er teveel gebeurd en misgegaan. Gods volk is veel te menselijk.

Jona is geen historisch boek. Het staat in de Bijbel bij de profeten. Profeten zijn buitengewoon begiftigde en begaafde mensen. Daar heb je er niet zoveel van: mensen die God door hebben én zichzelf. En ergens onderweg in dat verhaal van God met zijn volk was er iemand met een klein verhaaltje van vier hoofdstukken. En die iemand zei: God zal zich met alles en iedereen redden. God zal de ergste goddelozen terecht brengen. De vloekende zeelui en de goddeloze Ninevieten. God zal alle verloren dochters en zonen terecht brengen. God kan dat. Maar de oudste zoon, daar heeft God problemen mee. Met Israël heeft God moeilijkheden. Dat heeft die profeet, die God dóór had en de mensen dóór had, in een verhaal vertaald. Met een vraag aan het einde.

Met de oudste zoon, met Israël, heeft God moeilijkheden. Dat thema komt heel de Bijbel door terug. Het verhaal van de Here Jezus over de twéé verloren zonen. Het verhaal van de Here Jezus over de leviet en de priester, die niet wisten wie hun naaste was, en de Samaritaan, die wist hoe hij zelf naaste moest wezen. En ook die verhalen lopen op een vraagteken uit. En Paulus – ook een mens van Israël – had geen moeite met de heidenen. Die heidenen kreeg hij wel. Gewoon een kwestie van zendingsreizen. Maar zijn volksgenoten, Israël, de oudste zoon… Alleen God is nog over, en Jona. En dat vraagteken.

Het vraagteken betekent: het is nog niet af. Het is nog niet klaar. Er moet nog geleefd worden, en nagedacht, en geloofd. Het is nog open. De geschiedenis gaat door en is niet àf. Mensen moeten nog léven met dat vraagteken, het antwoord zoeken, het antwoord wezen…

En de jongste zoon zit prinsheerlijk weer thuis, met nieuwe kleren en nieuwe schoenen en een nieuwe ring. Hij heeft een zwijnenstal van zijn leven gemaakt. Maar het gemeste kalf smaakt nu prima. Hij was dood, maar is weer levend. Maar de oudste zoon staat boos buiten. En de Vader heeft hèm nodig. Ook hij wordt uitgenodigd om het feest van het leven te vieren. Vader staat te pleiten. Wij moesten toch feest vieren? Wij moesten toch sámen nog lang en gelukkig leven, een happy end? Waarom is jouw oog boos, omdat ik goed ben? Heb jij jezelf dóór, en heb je mij wel dóór?

De oudste zoon wil nog niet. Hij zegt: die jongste zoon van U is slecht. U bent blind van Vaderliefde, genadig en liefdevol, geduldig en trouw, en bereid het onheil af te wenden. U hebt Uzelf niet dóór, maar ik wel. En ik heb die zoon van U ook door. Het is een schijnbekering vanwege de honger. Het is toneelspel. Het is een schijnvertoning, een gelegenheidsgeloof. Het is niet ècht, en dat U dat nu niet snapt…

En hoe gaat dat verder? Zal die oudste het gaan begrijpen, of loopt hij op zijn beurt weg naar dat verre land vol grote vissen en wonderbomen, om er op zijn beurt een zwijnenstal van te maken? Moet Vader weer op de uitkijk gaan staan, eeuwig op de uitkijk…?

De oudste zoon: Israël, Jona, Gods duif. Wij zijn de zwijnenstal. De bekeerde zwijnenstal met hangende pootjes. En zo gedragen wij ons niet. Wij doen net alsof wij enig kind zijn. Het alleenrecht hebben. In de plaats van de oudste zoon gekomen. De oudste rechten overgenomen. Kunt u een beetje begrijpen hoe de oudste zoon over ons denkt?

Allemaal vragen. En het antwoord is er nog niet. Het verhaal is nog niet af. God komt Godzijdank nog niet met het laatste bedrijf. Er kan nog van alles gebeuren aan gesprek en aan verzoening, aan God dóór krijgen en jezelf dóór krijgen, aan niet alleen vóór de waarheid zijn maar er ook áchter komen en er áchter staan…

Wat moet die oudste zoon anders zeggen dan wat hij zegt? Wat moet Israël anders denken dan Israël denkt? Jona, de duif, Israël, Gods oudste zoon, heeft toch het grootste gelijk van de wereld? Moet je kijken in de Bijbel: daar heb je Amalekieten en Ammonieten en Amorieten en Moabieten en Ninevieten en andere deugnieten. Moet je kijken in de geschiedenis: Israël altijd uitgesloten, altijd gediscrimineerd, altijd de schuld gekregen van Goede Vrijdag – en altijd achterdochtig of er niet wéér ergens gele sterren klaarliggen.. en nu gaat God de Ninevieten nog sparen ook. Straks komen ze twee keer zo sterk terug, politiek, militair. En wij moeten de klappen weer opvangen.

De oudste zoon heeft het grootste gelijk van de wereld. En dat poetsen wij niet uit. Alleen God is nog over, en Jona – en dat vraagteken. En God, die Vader, gaat niet argumenteren of tegenspreken. Hij vraagt alleen maar of die oudste zoon met die gekwetste hardheid wel voldoende op Hem lijkt. Jongen, wat ben jij hard. Genadig en liefdevol, geduldig en trouw en tot vergeving bereid. Lijk jij wel op mij? En Jona vindt dat God veel te goed voor deze wereld is. God is naïef, God is goedgelovig, God heeft de dingen niet dóór. God praat liever honderd keer over de hemel dan één keer over de hel.

Alleen God is nog over, en Jona, en dat vraagteken. En de verleiding is groot om te zeggen, voor te zeggen, wat Jona zou moeten antwoorden. Binnenkomen en feestvieren, alles gladstrijken en nergens over praten want dat is te pijnlijk. Feestvieren en blij zijn, want het is Pasen geweest, wij waren allemaal dood maar zijn weer teruggevonden door God. Maar intussen… Wij zijn in dit verhaal de zeelui, de Ninevieten. Jona moet klaar komen met een vraag. Maar wij ook. Want de vraag is of wij met ons barre heidendom Jona, Gods duif, de oudste zoon, Israël, niet hebben gemaakt tot wat hij nu is.

In het licht van deze diepgang vind ik een boektitel als Im Bauch des Fisches, Ökologische Theologie, onbestaanbaar en onuitstaanbaar. Sommigen, niet alleen Duitsers, zullen het nooit leren. Begin nu eens met Bijbelse theologie, met de tekst, met het Verhaal. En het Oude Testament hoeft niet alleen christologisch uitgelegd te worden om bij het Verhaal te mogen horen. Het Verhaal is belangrijk, niet als ecologisch recept of als heiligingsmodel of als cursushandleiding. Dat maken wij ervan. Maar het Verhaal maakt ons en breekt ons eerst. Het heeft zijn eigen relevantie voordat wij met ons receptenboek en onze gebruiksaanwijzing beginnen.

De zeelui en de Ninevieten moeten hun mond nu even houden. Is het verhaal mislukt, als het een keertje niet primair over òns gaat? Is het verhaal mislukt, als het een keertje niet gaat over wat wij moeten en kunnen doen? Soms denk ik – maar dat is dan ook maar mijn mening, zeg ik er eerlijk bij – dat de kerk eens een poosje over Israël zou moeten zwijgen in plaats van al die kouwe drukte van nu. Onopgeefbaar verbonden met het volk Israël: die (goedbedoelde!) bepaling uit de kerkorde van de Protestantse Kerk heeft tot nu toe alleen maar spraakverwarring of kadastertheologie opgeleverd, en tot verwaarlozing van onze Palestijnse medechristenen geleid… Vind ik.

Stil, laten we eerbiedig luisteren. Want God stelt een vraag. En tot op de dag van vandaag leest Israël het boek Jona in de synagoge. Zou Ik dan geen verdriet hebben om Ninevé? Wie is de naaste geweest? We konden toch niet anders dan feestvieren? God is er ook nog. Hij zou de oudste en de jongste zoon ik weet niet wat kunnen aandoen. Hij zou de hele wereld met ons hele beestenspul naar de hel kunnen laten lopen. Maar Hij doet het niet – want Hij is God. Genadig en liefdevol, geduldig en trouw, en bereid het onheil af te wenden. Voor duiven en voor draken. En er zijn veel, zeer veel, goddeloze mensen. Maar er is geen mensenloze God.

Wie het vatten kan, die vatte het…

Jona, de havik die geen duif wilde zijn: Jona 3

Het stond in het Nederlands Dagblad van 24 april in een artikel over jongeren en klimaatleiderschap. De jaaropleiding is vernoemd naar de profeet Jona, omdat hij een lastige opdracht kreeg van God. Jona vluchtte van zijn verantwoordelijkheid en had last van zijn eigen veroordelende gedachten. Hij wilde dat de wereld (Ninevé) zou veranderen, maar hij moest zelf ook veranderd worden. Ik reageerde kritisch via Twitter: “ik zou het boekje nog maar eens lezen”. Instemmende reacties van collega’s. Maar ook wat bangige vragen over gewone mensen die de Bijbel niet zouden mogen lezen en over academische theologen in hun ivoren torens. Ik heb op Twitter beloofd om in @denkenmetdiederik.com wat uitvoeriger op Jona in te gaan. Dit is de derde aflevering.

Jona dus, hoofdstuk drie. Jona betekent: duif. De duif komt uit de grote vis. En straks komt er een kleine worm, die de wonderboom opeet. Onze lieve Heer houdt er maar een vreemd beestenspul op na. Jona betekent: duif. Want dieren zijn precies als mensen, met dezelfde mensenwensen, met dezelfde mensenstreken (zei een uil, maar die zei dat niet in de Bijbel)…

Deze duif, na zijn vlucht, na zijn ondergang, na die vis (er zit beslist een luchtje aan de duif, een visluchtje)… Deze duif moet nu eindelijk naar Nineve. Het heeft nu lang genoeg geduurd, God heeft lang genoeg moeten wachten. Nu zal beginnen waar het verhaal van Jona mee begon: klaag Nineve aan. Maar dat staat er niet. Onze vertaling maakt dat er wel van – lekker gemakkelijk – maar het staat er nu net iets anders. Breng de prediking die Ik tot jou spreek. Niet meer: aanklagen, maar: prediken. Veel opener, neutraler.

Eigenlijk hééft God al gesproken tot Jona. Hoofdstuk 1: hoe ver jij ook wegvlucht, ook al ga je precies de andere kant op, Ik weet jou te vinden. Het lijkt Psalm 139 wel: Al nam ik voor mijn vlucht te baat de vleugels van de dageraad, al woonde ik aan de verste zee, uw hand gaat altijd met mij mee. Waar ik de vleugels uit zou spreiden, Gij houdt mij vast, Gij blijft mij leiden. Hoe ver jij ook wegvlucht, Ik weet jou te vinden: Jona, hoofdstuk 1. En dan hoofdstuk 2: hoe diep jij ook wegzinkt, Ik haal jou er weer boven op. Eigenlijk hééft God al gesproken tot Jona. De man is een rondwandelende preek. Een duif met twee vlerken. Een boodschap op twee benen.  Over vergeving. Over een nieuw begin. Over een nieuwe kans.

U snapt toch wel: déze mens kan niet meer de stad Nineve aanklagen, zoals in hoofdstuk 1 stond. Deze mens met een visluchtje er aan, deze mens met het zeewier van de diepte nog in zijn haren, deze mens kan Nineve niet meer aanklagen. Dan moet God toch echt een ander sturen. Want er is wat gebeurd met deze mens – door God. Er is wat gebeurd met het volk Israël – door God. En er is ook iets gebeurd met de gemeente, en met de mensen – door God. Je kunt toch niet doen alsof er niets gebeurd is. Je kunt toch niet – die gelijkenis van Jezus bij Mattheüs – de ander bij de strot grijpen voor een kleinigheid, als aan jou tienduizend gewichten van schuld en mislukking en vluchtpogingen zijn kwijtgescholden. God praat daar niet meer over, over die enorme schuld. Maar dan kan Jona op zijn beurt Nineve toch niet meer aanklagen? En Paulus kan de mensen toch niet meer vervolgen, met onheil bedreigen? Dat was Saulus. Maar Paulus is een nieuw mens geworden. Hij loopt zich de benen uit het lijf om een boodschap van heil te brengen.

Deze Jona zal niet meer aanklagen. Nee: breng de prediking die Ik tot jou spreek. En als God hem zegt dat hij aan moet klagen, als God hem zegt dat hij het oordeel uit zal spreken – dan zal hij dat met stralende ogen doen. Dan zal hij vertellen van zijn vlucht, en zijn redding uit de diepte, en waarom hij zo naar vis stinkt. Hij zal vertellen dat God het oordeel en de ondergang niet bedoelt. Het oordeel, zei Luther, is het werk van Gods linkerhand – en God is rechtshandig. Er meinet’s nicht, het oordeel is niet Gods werkelijke bedoeling. Redden, dat wil Hij. En Jona zal dat vertellen, uit zijn tenen. Ongenadig de waarheid zeggen: dat wil er bij Jona niet meer in. Hij zal hooguit zeggen: God zegt nee maar Hij wil eigenlijk naar het ja toe.

Nineve is een reusachtige stad, onmenselijk groot. Letterlijk staat er: een grote stad voor God. Eigenlijk geen menselijke stad meer, met een menselijke maat. Voor ons is deze stad, deze wereld, bijna normaal. Moord en doodslag, oorlog en conflict, honger en machteloosheid, vlucht en dakloos, vandalisme en criminaliteit, klimaatknoei: het hoort er allemaal bij. Eerlijk gezegd wén je er ook aan. De zwaksten vangen de klappen op. Je schrikt er niet meer van.

Maar God zegt: nee. Het is niet normaal. De onmenselijkheid is te groot. Die zelfoverschatting van mensen, dat egoïsme, dat buitensporige leven, alsof het niets kost: dat kan niet. Het mes moet er in. De stad is te groot geworden. Zoals Babel, met die toren: te groot. Zoals Sodom en Gomorra: geen gastvrijheid meer, geen grenzen meer. Die steden zijn omgekeerd. Maar als deze Jona dat zeggen moet van God…

Deze Jona, die terug is van weggeweest, er weer boven op van diep geweest, weer levend van dood geweest: deze Jona zal diep de stad ingaan, dagen lang, weken lang, en zoeken tot hij tien rechtvaardigen gevonden heeft. Zoals Abraham, de vader van Israël, voor Sodom gedaan heeft. Deze Jona zal altijd, ook als hij zeggen moet dat de stad wordt omgekeerd, zeggen: mensen, keer U om. Want God kan Zichzelf ook omkeren. Jona weet er alles van. Het was voor hem ook bijna te laat.

Deze mensen, die bij Goede Vrijdag en Pasen vandaan komen, zijn totaal ongeschikt voor chagrijn en negativiteit. Ze getuigen onverwoestbaar vrolijk van de liefde van God voor alle mensen. Deze traditie, die bij de Hervorming in 1517 vandaan komt, van genade alleen en Gods goedheid alleen – die zal toch nooit meer versplinteren door gelijkhebberij en kleinzieligheid. Deze kerk zal toch eendrachtig van Gods liefde getuigen in plaats ervan dat ieder met een boekje of eigen liedbundel opgewekt of hemelhoog in een nog eigener hoekje zit – en voorzichtig, geen slapende honden of slapende Bonden wakker maken…

U snapt nu wel: zo had het verhaal moeten gaan. Maar de werkelijkheid is anders. Daar gaat Jona, zoals de Heer hem opgedragen had. (Dat moet er nu wel even bij, want het is ook anders geweest). Het is niet vanzelfsprekend: Gods mensen gaan blij en dankbaar op zijn weg. Daar gaat Jona – zoals de Heer hem opgedragen had. Maar hij kijkt er niet vrolijk bij. Meer als een boer met kiespijn. Hij gaat, maar dan meer op de manier van: ’t is rot maar ’t mot van God. Vluchten kan niet en weglopen helpt niet. Er zit niets anders op dan Nineve. ’t Is rot maar ’t mot…

Nineve is een grote stad voor God, ter grootte van drie dagreizen. Je hebt wel drie dagen nodig om overal geweest te zijn. Zoals Jona ook niet maar één dag in de vis is geweest, maar drie dagen en drie nachten. Echt helemaal de diepte in, en er weer bovenop gehaald. Jona maakt zich wel erg vlug van Nineve af. Eén dagreis, en dan heeft hij het wel bekeken. Jezus had het nog over twéé mijlen met iemand gaan. Maar Jona loopt met zichtbare tegenzin de kantjes er af. Alsof Nineve besmettelijk is.

Nineve doen in één dag. Sommige Amerikanen “doen” Europa in tien dagen. Zo van: het is nu donderdag dus dit moet België zijn. Alle bezienswaardigheden gehad. Maar hebben ze ook mensen gezien? Kennen ze Europa nu van binnen uit? Jona als toerist, vluchtig, één dagreis. Heeft hij wel mensen gezien, die oma met haar kleinkind in dat park… Heeft hij wel naar rechtvaardigen gezocht, als het er maar tien zouden zijn… Nog veertig dagen en Nineve wordt omgekeerd!

Maar als je zelf na die vis iets weet van drie dagen en nachten… Veertig dagen was natuurlijk voor het volk Israël een herinnering aan die veertig jaren in de woestijn. De woestijn als leerschool op weg naar het beloofde land. Leerschool, want Gods mensen kunnen er maar niet aan wennen dat ze bevrijd zijn tot een nieuw leven. Veertig dagen – dat kan toch niet uitlopen op: ondersteboven keren? Het gaat om overgaan, verder komen. Zeker: het onrecht moet afgezworen, het recht moet worden aangeleerd; God vindt niet zomaar alles goed. Er gaat nogal wat mis met mensen onderweg met God.

Maar Jona vertelt niet het geheim van de veertig dagen: niet de ondergang maar de opstanding. Hij doet net alsof die veertig dagen een onherroepelijke termijn zijn – en daarna komt de ramp. Tijd van zweten en van doodsangst. Jona, met het zeewier van Gods goedheid nog in zijn haren – hij weet toch hoeveel geduld God met hém heeft moeten hebben. Hij kan toch niet het ònheil preken alsof er met hem niks gebeurd is? Jona, jij bent toch niet van beton – en jouw God is dat toch ook niet?

Nu gaat het verhaal even niet meer over Jona. Het gaat over de mensen van Nineve. En zij geloven God. Zij keren zich om. Zie je dat: de stad is al omgekeerd. De mensen hebben zich al omgekeerd. Niet na drie dagen en nachten, en helemaal niet na veertig dagen, maar na één dag. De mensen keren zich om. De koning voorop. Alle glamour en glitter afgelegd, en berouw. Alles en iedereen in zak en as, tot en met de dieren aan toe. Zij keren zich om – opdat de stad niet omgekeerd zal worden. Sterker nog, dit verhaal. Zij keren zich om – opdat God Zich zal omkeren. Ze zeggen niet: eerst nog een nachtje over slapen, het valt misschien wel mee, de soep wordt niet zo heet gegeten als zij wordt opgediend. Eerst maar eens een afkoelingsperiode, want met opwekkingsbewegingen moet je voorzichtig zijn, vooral als ze uit Amerika komen…  De mensen in Nineve geloven God. Godzijdank geloven zij niet in Jona. In de onherroepelijke ondergang omdat God van beton is, net als Jona zelf. De mensen in Nineve grijpen de ruimte: veertig dagen omkeren, leven, geloven. In veertig dagen kun je nog veel meer uitpraten en goedmaken dan in drie dagen en nachten. En de mensen hebben berouw en belijden uitvoerig hun zonden, zoals dat bij een bevindelijke prediking en een echte bekering hoort, als een brandhout uit het vuur gerukt.

Maar ook dat staat er niet. Er staat dat God omkeert en berouw heeft. Hij is niet zoals Jona. God verandert wél – om dat éne te bereiken: een nieuw leven van de mensen. Niet de ondergang, maar opstanding: Pasen. God verandert wél. HIJ heeft berouw. En Nineve gaat ineens op een nieuwe schepping lijken, een nieuw Jeruzalem, met een koning die knecht wil zijn. God ziet de mensen die Jona niet gezien heeft, niet kòn zien – zijn eigen ondergang allang vergeten, hoog van de toren blazend. Eigenlijk is Jona geen mens, meer een spotprent, een karikatuur. Maar, zoals dat met cartoons gaat: er zit meer waarheid in dan ons lief is.

En wij denken: dit kan helemaal niet. Wij zijn niet zoals Jona. Dit kan helemaal niet: zo’n grote stad die omkeert naar God. Het is in werkelijkheid veel moeilijker. Was het nu maar zo eenvoudig om duif van uw vrede te zijn. Maar kennelijk heeft God aan Jona méér de handen vol dan aan Nineve…

Jona dus, hoofdstuk drie. Jona betekent: duif. De duif komt uit de grote vis. En straks komt er een kleine worm, die de wonderboom opeet. Onze lieve Heer houdt er maar een vreemd beestenspul op na. Ben jij Jona niet, deze spotprent? Prima. Zeg dan maar, wie je wél bent. Na drie dagen (het mag ook na veertig)…

Jona, de havik die geen duif wilde zijn: Jona 2

Het stond in het Nederlands Dagblad van 24 april in een artikel over jongeren en klimaatleiderschap. De jaaropleiding is vernoemd naar de profeet Jona, omdat hij een lastige opdracht kreeg van God. Jona vluchtte van zijn verantwoordelijkheid en had last van zijn eigen veroordelende gedachten. Hij wilde dat de wereld (Ninevé) zou veranderen, maar hij moest zelf ook veranderd worden. Ik reageerde kritisch via Twitter: “ik zou het boekje nog maar eens lezen”. Instemmende reacties van collega’s. Maar ook wat bangige vragen over gewone mensen die de Bijbel niet zouden mogen lezen en over academische theologen in hun ivoren torens. Ik heb op Twitter beloofd om in @denkenmetdiederik.com wat uitvoeriger op Jona in te gaan. Dit is de tweede aflevering.

Even een verhaaltje over vroeger. Toen men begon te discussiëren of een mens wel door het keelgat van een vis past, zei een ouderling: “de Bijbel is Gods Woord. Als er gestaan had dat de vis in Jona gezeten had, had je het ook moeten geloven”. Dus niet alleen Jona in de vis – maar de vis, het zeemonster, ook in Jona..? Ik kom er straks op terug.

Ik ben dus met Jona bezig geweest. Waarom Jona? Dat heeft wat met de politiek te maken: Nederland, zegt men, zit vol met boze en bange witte mensen. Ze zijn boos: iedereen krijgt aandacht of subsidie, behalve zij. Ze zijn bang: wat blijft er over van Nederland, onze cultuur, onze traditie – met al die nieuwkomers? En daarom zeggen ze: nu zijn wij aan de beurt. Eigen volk eerst. De politiek heeft ons in de steek gelaten. Dus laten wij straks de politiek in de steek. En wij gaan alternatief stemmen. Tégenstemmen. Zoals in Amerika gebeurd is. En misschien nog een keer gebeurt. Zoals bij de recente verkiezingen ook in ons land gebeurd is. En misschien nog…

Die stemming had je nu ook in de tijd dat het boekje Jona geschreven is, driehonderd, tweehonderd voor Christus. Na de ballingschap. Het volk Israël had geen zelfstandigheid meer, zoals eens. De verwoeste tempel was wel herbouwd, maar zo mooi als die tempel van Salomo – zo mooi zou het nooit meer worden. De grenzen open, en iedereen liep Israël maar binnen, zonder voeten vegen of aankloppen. En de mensen werden bang en boos. Ze zongen Psalm 87 niet meer over de andere volken, die er ook bij zouden horen. Ze vertelden het verhaal van Abraham niet meer, met wie alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden. Nee: ze volgden Ezra en Nehemia, de conservatieven: terug naar de oude wortels, grenzen dicht, geestelijke grenzen dicht, alle vreemd volk er uit, alle gemengde huwelijken afgeschaft: make Israel great again, Israel first. In dat klimaat kwam ineens het verhaal van Jona. Dat tegengeluid is Godzijdank óók in de Bijbel gekomen, anders waren wij alleen met Ezra en Nehemia, dat griezelige conservatieve nationalisme, blijven zitten…

Jona betekent: duif. Zo praat de bruidegom in het Hooglied tegen de bruid: mijn lief, mijn duif. God is blijkbaar nog steeds verliefd op zijn volk, zijn bruid. Duif, hou eens op met kruipen en mopperen, zegt God. Ga weer eens vliegen. Zit niet langer ineengedoken met de kop tussen de veren. Duif, Jona, ga vliegen. Kom uit het standje overleven. Zit niet langer te mopperen en te klagen. Ik ben er ook nog. Sta op, duif, ga vliegen – de wijde wereld in, de boze wereld in. Vlieg naar Ninevé – of naar Brussel… Sta op, duif – zou het dan toch een Paasverhaal worden..?

Moet je eens kijken hoe de schrijver van het Jonaboek met woorden speelt. Ninevé, de grote stad. God wierp een grote storm op de zee. De zeelieden vreesden met grote vrees. Plons, daar gaat Jona. En de zeelieden vreesden de Heer met grote vrees, nòg een keer. En dan stuurt God de Heer een grote vis. Een uitvergroot verhaal – zoals een spotprent, een karikatuur, altijd ook bepaalde dingen uitvergroot, om ons aan het lachen te maken, of aan het schrikken te maken, of allebei. Want Jona hoort niet bij de historische boeken, maar bij de profetische boeken. Niet: wat is er gebeurd, maar wat moet er eigenlijk gebeuren, met ons.

Jona wordt opgeslokt door de grote vis. Weer speelt de schrijver van het boekje met taal: opgeslokt. Zoals in de taal van de Bijbel het dodenrijk ook mensen opslokt. Het dodenrijk: een gulzig monster, dat de grote kaken wijd open spert. Die vis is een doodsvis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis. En dan is er – menselijkerwijs – geen hoop meer. Als er op de derde dag nog niets gebeurd is, dan is de situatie hopeloos. Even een sprongetje naar het Nieuwe Testament. Johannes vertelt over de opwekking van Lazarus. Jezus komt pas op de vierde dag. Als hij, zeggen Maria en Marta, nu een dag eerder gekomen was… Lucas vertelt over de Emmaüsgangers. En die zeggen tegen hun Metgezel, hun Reisgenoot: wij leefden in de hoop op verlossing, maar het is al de dèrde dag… Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis. Eigenlijk kan het niet meer: zal Jona, de duif, nog opstaan en gaan vliegen? Zou het toch nog een Paasverhaal worden?

In die diepte gebeurt wat, weet Israël. Kan een duif bidden in de buik van de vis? Ja, waarom eigenlijk niet. In een verhaal kan alles – ook in een spotprent. Kan een mens, die het geloof in zichzelf en in zijn eigen toekomst kwijt is en alleen maar aan proteststemmen denkt, nog een keer anders gaan roepen? Kan een Godsvolk of een gemeente die alleen maar met het eigen overleven bezig is, toch nog her-vormd worden – of kon dat alleen in 1517? Israël heeft het eigenlijk altijd gedaan: roepen uit de diepte. En wij kennen dat ook. Zo nu en dan. Dat niet wij de Psalmen of Gezangen zingen, maar dat de Gezangen en Psalmen ons zingen en overeind houden. En de diepte is even niet zo diep meer, het donker is even niet zo donker meer. Je moet nog wel een eind, het is nog niet klaar – maar soms heb je ineens weer vleugels. En van je sela, sola (zeggen stevige protestanten): houd er de moed maar in. Sta op – en zing.

Dus niet dat er in de buik van de vis gezongen wordt is bijzonder. Maar wat er dan in de buik van die vis gezongen wordt… Het gaat over de diepte. Hoe erg het was, en hoe hopeloos, en hoe donker. En God redt. Van je hallelujahodeladijee. Maar het gaat niet over Ninevé in Jona’s Psalm. Het gaat niet over vluchten. Het gaat niet over verantwoordelijkheid. Het gaat niet over het gevaar waarin Jona de zeelieden gebracht heeft. Het gaat over nood en redding. Het gaat niet over zonde en genade. Het gaat niet over schuld en vergeving. Pasen zonder Goede Vrijdag. Dat is het liedje van Jona in hoofdstuk 2.

Vreemde vogels, Gods duiven. Ik bedoel: mensen willen maar wàt graag een reddende God. Een God die verlost uit de diepte en ons van de ziekten geneest. Een God die een einde maakt aan de nood. Daar smullen mensen van, daar lusten ze wel pàp van. En als God dat niet van je enetweejedrieje doet, als God wacht tot de vierde dag: dan is het huis te klein. God houdt zich niet aan de afspraak. Wij mensen hebben toch een abonnement op God? De gebeden, liederen, kerkgang, bijdrage: de contributie die wij betalen voor dat abonnement. Wij hebben recht op redding. (Ik overdrijf natuurlijk – maar dat hoort nu juist bij de spotprent van dit boek Jona).

Vreemde vogels, Gods duiven. Over schuld moet je niet praten. Daar worden mensen maar depressief van. Laten we ’t daar nu maar niet over hebben: wat jij misschien bij een ander stuk gemaakt hebt zodat een ander levenslang met de gevolgen zit. En nooit schuld beleden, nooit uitgepraat. Met een bochtje er omheen geleefd. En als je het verhaal zó leest, zit het aardig vol in de buik van die vis. Jona zit er niet alleen. D’r zitten er meer. Er zijn eigenlijk alleen nog maar een paar staanplaatsen over. Er is een hoop gebedslawaai in de buik van de vis. (Ik overdrijf natuurlijk – maar dat hoort nu juist bij de spotprent van dit boek Jona: dat u en ik een beetje om onszelf leren lachen of heel erg van onszelf leren schrikken).

Het wordt nog erger. Dat kan bijna niet, maar het wordt nog erger. Moet je Jona eens over de anderen horen. De zeelieden die hij in gevaar heeft gebracht. De inwoners van Ninevé, waar hij niks mee wil. Zij die armzalige goden vereren, verlaten u, trouwe God. Maar ik, ik zal mijn stem in dank verheffen… Je houdt het niet voor mogelijk, maar het staat er werkelijk. Weer een sprongetje naar het Nieuwe Testament, naar dat verhaal dat de Here Jezus vertelde over de Farizeeër en de tollenaar. Staat die Farizeeër te bidden en te pochen alsof het niets kost. God, ik dank U dat ik geen tollenaar ben. Kijk: iemand als Paulus, de apostel, is zijn leven lang eigenlijk op de loop geweest voor zijn oude mens, voor Saulus, die de gelovigen bestreed en vervolgde. Hij heeft daar zijn leven lang làst van gehad, van wat hij God en mensen daarmee aangedaan had. Maar het gebed van de Farizeeër – en dat liedje van Jona in de buik van de vis, die spotprent van een Psalm…

Duitse geleerden zeggen – en je moet daar misschien ook wel een Duitse geleerde voor zijn – : Jona 2 kàn niet bij het verhaal horen. Het is er later ingeplakt. Later aan toegevoegd. Er staat ook niets nieuws in. Sla het maar over. Ga maar gauw naar Jona 3. Misschien dat Duitsers, vooral Duitse geleerden, geen antenne hebben voor spotprenten en karikaturen? Geen gevoel voor humor? Inderdaad: dit gebed past hier niet. Vloeken is eerlijker dan dit soort bidden: jezelf alleen maar als slachtoffer neerzetten en het zijn de anderen, die niet deugen. Dat gebed van Jona is een vlag op een modderschuit. Deze duif zal nooit meer kunnen vliegen. Van dit soort gebeden moet de Here God toch wel kotsmisselijk worden. Dit is een mismaakt gebed, een karikatuur van een duif, een vrome vloek. Dit gebed past hier niet.

Prima, fluistert de schrijver van het boek Jona tussen de regels door, dat profetische boek niet over “er was eens” maar “er moet iets veranderen”. Prima, dit gebed past hier niet. Daarom heb ik het hier ook neergezet. Om jullie te laten ontdekken dat je vóór de waarheid moet zijn maar er ook nog eens àchter moet komen. Als dit gebed niet deugt – hoe bidden jullie dàn? Hoe gaan jullie dan om met God, die tegen zijn duif zegt: opstaan, en de duif wil alleen maar terugvallen in het eigen nest en de nestgeur? Als dit lied uit de diepte niet deugt – en je hebt helemaal gelijk, er deugt niets van – wat is dan wél het goede lied uit de diepte? Als dit een spotprent is – wij zijn dit niet – wat, wie, zijn wij dan eigenlijk wél? Zing dan maar een ànder lied, zegt de schrijver van het boek Jona tussen de regels door. Vertel dan maar een ànder verhaal. En zeur niet langer over hoe Jona in dat keelgat van die vis past – maar denk eens na over wat voor geluid er uit jouw eigen keelgat komt, en hoe jij jezelf en anderen presenteert. Zou het dan toch een Paasverhaal worden – maar dan niet zònder Goede Vrijdag?

Gelukkig staat er niet: toen hoorde God Jona. Jona zegt het wel: mijn gebed komt tot u. Maar dat is de bewering van de mislukte duif. God heeft Jona niet gehoord. Als God Jona gehoord had, had Hij Jona tot in alle eeuwigheid in dat monster uit de diepte moeten laten zitten. Dan had Hij Jona moeten vertellen: dat monster uit de Diepte, dat ben jij eigenlijk zélf. Jona zat in het monster – maar die vis zat eigenlijk ook in Jona. (Eigenlijk had die ouderling van vroeger gelijk, die tegen al die moeite met die vis in riep: als er gestaan had dat de vis in Jona gezeten had, dan had je het nòg moeten geloven, want de Bijbel is Gods Woord). Jona zat in de vis – maar het monster zat ook in Jona. Het verhaal vertelt gelukkig over een andere God. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Nog dieper: Hij doet ons niet naar onze onbeholpen gebeden. De Heer hoort Jona niet. Hij hoort naar zichzelf. Naar zijn eeuwige trouw en barmhartigheid, zelfs na drie dagen, zelfs na langer. Niemand bad nog. Iedereen dacht: het was hopeloos. Maar het werd Pasen.

Op bevel van de Heer spuwde de vis Jona uit op het droge. Deze duif lag zelfs de grote vis te zwaar op de maag. En daar staat hij dan, onze duif. Er zit een luchtje aan de duif, een visluchtje. En dat is er ook nog niet af, dat is ook nog niet weg. De vis heeft gehoorzaamd. Nu de duif nog. De dood is overwonnen. Nu de mens nog, de gebeden, de Psalmen (en het stemhokje – maar dat had u zelf allang begrepen).

Jona, de havik die geen duif wilde zijn (1): Jona 1

Het stond in het Nederlands Dagblad van 24 april in een artikel over jongeren en klimaatleiderschap. De jaaropleiding is vernoemd naar de profeet Jona, omdat hij een lastige opdracht kreeg van God. Jona vluchtte van zijn verantwoordelijkheid en had last van zijn eigen veroordelende gedachten. Hij wilde dat de wereld (Ninevé) zou veranderen, maar hij moest zelf ook veranderd worden. Ik reageerde kritisch via Twitter: “ik zou het boekje nog maar eens lezen”. Instemmende reacties van collega’s. Maar ook wat bangige vragen over gewone mensen die de Bijbel niet zouden mogen lezen en academische theologen in hun ivoren torens. Ik heb op Twitter beloofd om in @denkenmetdiederik.com wat uitvoeriger op Jona in te gaan. Dit is de eerste aflevering.

De rabbi nam zijn gemeente mee naar buiten, de stad uit, naar de heilige plek. Daar stak hij een vuur aan en daar deed hij een wonder. De rabbi stierf, dus dat wonder kon niet meer. Maar zijn gemeente ging op de betreffende dag de stad uit, naar de heilige plek. Daar staken ze het vuur aan en vertelden ze het verhaal. Die generatie stierf, en ze konden de heilige plek niet meer vinden. Maar in de stad staken ze het vuur aan en vertelden ze het verhaal. Barre tijden braken aan. Het vuur werd gedoofd en niemand wist meer hoe het aangestoken moest worden. Maar ze vertelden wel op de betreffende dag het verhaal: de rabbi nam zijn gemeente mee naar buiten, de stad uit, naar de heilige plek. Daar stak hij een vuur aan en daar deed hij een wonder. Ze vertelden wél het verhaal…

Dat is er ook aan de hand met het boek Jona, dat wat de taal betreft tussen 500 en 200 voor Christus geschreven moet zijn. Er was ooit een profeet Jona geweest, de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer (staat in het Koningenboek). En ooit was er een grote stad geweest, Nineve, hoofdstad van het wereldrijk van Assyrië. Maar in de tijd dat het verhaal van Jona opgeschreven werd, was Jona allang dood en Nineve een vage herinnering. De rabbi was dood, de heilige plek niet meer te vinden, het vuur was gedoofd, maar ze vertelden het verhaal.

Geleerden zeggen dat het verhaal van Jona historisch niet kan kloppen. Nou en? Wij zijn geroepen het verhaal te vertellen en te horen. De barmhartige Samaritaan heeft ook nooit echt bestaan. Het was alleen maar een verhaal dat de Here Jezus vertelde om een punt te maken. Maar de barmhartige Samaritaan is spreekwoordelijk geworden, levensecht. Zoals Heer Ollie en Tom Poes, of Asterix en Obelix: het klopt historisch niet, en toch is het écht. Zo echt dat je er bijna in kunt knijpen. Het boek Jona hoort bij de profeten. En profeten hebben het niet over historie, maar over Gods wil voor nu en voor vandaag. En zo vertel ik het verhaal.

De rabbi is dood. De Here Jezus is weg – zal Hij ooit nog eens komen? – en wij kunnen niet toveren of wonderen doen. Zo voelt dat, tenminste. De gemeente als heilige en veilige plek, een schuilplaats, een licht voor de wereld, een vlam van hoop? Nou, moeilijk, man, moeilijk. Het vuur is wat gedoofd, het is moeilijk om het warm te krijgen in deze wereld. Beetje bij mekaar kruipen dan maar, voordat de laatste het licht uitdoet? Lang geleden, dat we een Woord voor de wereld hadden, dat Nederland een gidsland was en Europa een visioen. Lang geleden, dat honderdduizenden op de been kwamen om te demonstreren tegen raketten en voor de vrede. Beetje boos dus, verongelijkt, omdat de grote dromen niet uitkwamen? Dus dan maar de simpelste oplossing: luiken dicht en grenzen dicht…

Israël na de ballingschap heeft ook zo’n tijd gehad, doorleefd. Geen zelfstandigheid meer: de beslissingen werden ergens anders genomen. David, Salomo, de tempel? “Er was eens”, allemaal verleden tijd. Israël, proeftuin voor de wereld? Abraham, met wie alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden? Stel je verwachtingen maar naar beneden bij, dan valt het ook niet tegen. Concentreer je liever op het eigene, op wat je nog hebt. Met een boekje in een hoekje, met een vroom boekje in een klein hoekje. Alle vreemdelingen er uit, zeggen Ezra en Nehemia. Eigen volk eerst, toen ook al. Psalm 87? Vréémde Psalm…. Méér dan vijftig tinten grijs. De rabbi dood, de heilige plek niet meer te vinden, het vuur gedoofd. Grijs…

Ineens is er dan dat verhaal: Israël, mijn Jona, mijn duif (Jona betekent: duif), sta op. Ga weer eens vliegen. Blijf niet zitten op je nest, ga vliegen, kom desnoods met een palmtak in je snavel terug, maar doe wat! Blijf niet in je ark zitten, verongelijkt, boos, dichtgetimmerd. De wereld, Gods wereld, is er ook nog. En Psalm 87 is er ook nog. Sta op, Jona. Dat zegt God. Dat zegt straks de kapitein van het schip.

En vermoeid komt de duif overeind en strijkt de veren glad. Vliegen? Goed Heer, als U het zegt. Waarheen? Een ommetje? Twee, drie straten ver? Wàt zegt U? Nineve, de grote stad? Maar dat is het summum van alles wat verkeerd is. Wee de bloedstad, een en al leugen, vol oorlogsbuit, het roven houdt niet op – zegt de profeet Nahum. Dáár naar toe? Nineve, symbool van alles wat er in die grote boze wereld mis is. (Sommige mensen zeggen hetzelfde over Brussel). Dáár naar toe? God, kijk dan: ik ben maar een duif. Als ik nu een leeuw was, of een olifant. Naar Nineve, om de stad aan te klagen? Wat denkt U wel, God: ik ben een fatsoenlijke huis-, tuin-, en keukenduif. Geen pòstduif.

Maar het Woord des Heren geschiedt aan Jona, aan mensen zoals hij en wij. Niet onze eigen mismoedigheid, want die hebben we zelf al in huis. Niet onze eigen lamlendigheid, vluchtgedrag, overlevingsdrang, probleemmakerij. Die hebben we zelf al in huis. Dan geschiedt er niks. Maar het Woord des Heren geschiedt aan Jona (jammer dat dat toch een beetje plat weg-vertaald is). God is er ook nog, en een roeping, een taak, een wereld die ten hemel schreit en God hoort dat en doet er iets mee.

Abraham ging, toch maar weer, met Sara. En Debora ging. En Ruth. En David. Opstaan, opstijgen, mijn duif, mijn volk, mijn lieveling. Alsof het elke dag Hooglied is. En de duif stijgt op, met loodzware vleugels, en vliegt precies de andere kant op. God, ik ben zo moe. Kunt U niet eens een keer een ander sturen? Uw Zoon, bijvoorbeeld? Mag een ander volk eens een keer het uitverkoren volk zijn, vraagt Israël… En de duif Jona – zegt het verhaal – stijgt niet op, maar daalt af. Eerst daalt hij af naar de haven, dan daalt hij af in het schip, en dan daalt hij helemaal af tot onder in het schip. God zei één keer: Nineve. Maar Jona zegt drie keer: Tarsis, en daalt drie keer af. Precies de andere kant op. Alles liever dan Nineve. Tegen één opdracht van God staan altijd drie weigeringen van mensen. Minstens drie. Wèg van voor Gods aangezicht, de diepte in, de diepte van de dood. Daar slaapt de duif. Niet vliegen naar Nineve, maar een cruise naar Tarsis. Op je dooie gemak.

God zoekt geen vervanger. Een grotere vogel, een grotere, sterkere vlerk. Een havik, misschien voor Nineve? Een havik met een grote Bom in zijn snavel? Maar deze God doet dat Godzijdank niet. Hij blijft zijn duif op de huid zitten. Desnoods met gooi- en smijtwerk (dat moet ik even uitleggen: bepaalde woorden komen in het verhaal steeds terug. God gooit een grote storm op de zee, de zeelui gooien de lading overboord, Jona zegt: gooi mij maar over boord en uiteindelijk gooien ze hem overboord). God blijft zijn duif aan de staart trekken, desnoods met gooi en smijtwerk.

Die zeelui zijn heidenen. En ze vallen mee. De schepelingen beginnen te bidden, terwijl Jona de slaap van de onrechtvaardigen nog slaapt. De kapitein zegt tegen Jona hetzelfde als wat God tegen Jona gezegd heeft: sta op. Alsof de kapitein ineens de profeet geworden is voor Jona, de niet zo schone slaper. Sta op en bid! En je zou je toch kapot schamen… De heidenen vrezen met grote vrees. Ze gooien Jona ook niet zomaar overboord. Ze roeien eerst nog met de riemen die ze hebben. En als de storm voorbij is, brengen ze offers en doen ze geloften. Dat barre heidendom valt ineens mee.

Jona valt tegen. Geen gebed komt over zijn lippen. Geen schreeuw om hulp. Desnoods niet voor hemzelf, maar voor de mensen die hij in gevaar heeft gebracht. Geen schreeuw tegen zichzelf. Alleen maar: gooi mij met mijn schuld maar in zee. De duif, die de zonden der wereld op zich neemt? Welnee. Alleen maar een spotvogel. Een karikatuur. De duif blijft op de vlucht. Niet: dan liever de lucht in, maar: dan liever de diepte in. Waar vissen zwemmen, kleine – en grote (maar dat weet Jona dan nog niet).

Het verhaal is een beetje een lachspiegel. Maar wat je in sommige lachspiegels ziet, is om te huilen. Het verhaal is een beetje een karikatuur, een spotprent. Maar sommige karikaturen lijken akelig veel op de werkelijkheid. Valt de wereld altijd mee, zoals die heidense zeelui en hun kapitein? Ik zou dat zo niet durven zeggen. Vallen Gods mensen – in de bedeling van het Oude en die van het Nieuwe Testament – altijd tegen? Ik zou dat ook zo niet durven zeggen. De enige die meevalt in het boek Jona, dat is God.

Kijk in de lachspiegel van dat kleine boek van drie bladzijden in mijn Bijbel. Iemand heeft ooit het verhaal verteld – en opgeschreven. Kom op, niet zo zielig doen. Kop op, duif. Niet zo weerloos en kwetsbaar. Je kunt vliegen! Vliegen, dat is het probleem niet, Maar de goede kant op..! En God haalt alles uit de kast om de duif weer de goede kant op te krijgen. In dit kleine boek: een grote wind, een grote storm, grote vrees, een grote vis… In plaats van over populisme te klagen zou de gemeente haar verhalen weer moeten vertellen, die zij van Israël gekregen heeft.

Nog even over die rabbi aan het begin, maar dan omgekeerd. Het kan ook omgekeerd, namelijk: ze vertelden het verhaal. God mag weten hoe, maar het vuur ging weer branden. En er is maar een heel klein beetje vuur nodig. Bij het licht van het vuur zagen ze hun heilige plek weer. En er geschiedde waarempel een wonder: de rabbi werd als het ware weer levend. Maar ja, dan ben ik al bij de Wederkomst. Eerst nog een beetje vliegen… vertellen…

De afgelaste en de doorgaande zegen

(Over het begin en het einde van het eerste boek van Lucas)

Lucas begint zijn evangelieverhaal precies volgens het boekje. Een priester van die en die afdeling, getrouwd met een achter-achter-achterkleindochter van niemand minder dan Aäron, de broer van Mozes. Zo nu en dan is een afdeling aan de beurt om in de tempel dienst te doen. Netjes volgens het vastgestelde rooster. Binnen de priesterafdeling wordt geloot: wie is aan de beurt om het reukoffer te brengen? Anders staan altijd dezelfde kandidaten vooraan – en bij loting laat je ook iets aan God (of aan het toeval, dat weet je nooit precies) over. De samengestroomde menigte staat op de vastgestelde tijd buiten te wachten op de zegen: je kunt er de klok op gelijk zetten. Precies volgens het boekje.

Zelf zit ik heel anders in elkaar. Ik heb geen eigen gemeente meer, maar ben al twintig jaar een vrije vogel (sommigen beweren dat dat al veel langer is). Eerst tien jaar werken bij het landelijk dienstencentrum van de kerk, en nu al bijna tien jaren emeritus. Preken ben ik altijd blijven doen, nu in de ene gemeente, dan weer in de andere. Maar niet volgens een rooster; gewoon tot Gods eer en voor mijn plezier. Ik heb een bloedhekel aan roosters die mij vertellen wat in op zondag met de gemeente uit de Schrift mag lezen en welke liederen daarbij horen. Ik voel me geen heils-ambtenaar maar dienaar van het Woord met een degelijke universitaire opleiding tot zelfstandig denken. Als ik het begin van Lucas lees, word ik een beetje rebels. Keurig volgens het boekje – maar wie heeft het boekje bedacht of verzonnen, en is het onderweg nooit aangepast? De priesters beweren dat het uit de hemel is komen vallen – maar de priesters hebben er ook beláng bij dat het boekje niet wordt gemoderniseerd. Zoiets van: wij van WC-eend adviseren WC-eend… Instituties hebben de neiging om zichzelf altijd in stand te houden.

Op de zondag tussen Koningsdag en 4 mei is het bij ons gebruikelijk om na de zegen van Lied 708 de coupletten 1 en 6 te zingen. Er zijn gemeenteleden die alleen bij couplet 6 gaan staan. Dat schreef de preekvoorziener aan mij. Ik zal me daar natuurlijk netjes aan houden. Maar éven speelde ik met de gedachte om tijdens de dienst op verschillende momenten coupletten uit het Wilhelmus te laten zingen, tot àlle vijftien verzen aan de beurt zijn geweest – maar dan zouden sommigen misschien wel (dwars) zijn gaan liggen

Lucas: precies volgens het boekje. En ik: rebelse redenaar. Dat wordt een spannende combinatie. Ik vertel het er maar eerlijk bij, hoe ik in elkaar zit – zodat u kunt meten of Lucas een eerlijke kans krijgt. Ik zorg er zelf wel voor dat ik aan mijn trekken kom, maar het gaat over Lucas.

Zacharias schrok hevig bij het zien van de engel en hij werd door angst overvallen, vertelt Lucas. Als het nu ergens logisch en te verwachten was dat er een hemelse verschijning zou zijn – dan toch zeker in de tempel, Gods residentie op aarde? Met een priester, precies volgens het boekje? Als er nu ergens verwondering en openheid moet zijn – dan toch zeker in de tempel? Maar Zacharias wordt door angst overvallen. Want dit past niet in het vastgestelde schema – en wat doet zo’n engel zonder de vereiste papieren ineens in de tempel? De orde wordt doorbroken: geen rust, reinheid en regelmaat meer…

De engel gaat straks voorlezen uit een ander Boek: dat van Maleachi. Maleachi was de laatste profeet geweest. Maar dat was al zo’n vier, vijfhonderd jaar geleden. Daarna werd het stil. Gods zwijgen begint. Straf voor de zonde, dacht Israël. En je moet toch wàt, ook als er geen profeten meer zijn? His Master’s Voice – dat zit er niet meer in, maar je hebt de liturgie om je aan vast te klampen, om te overleven. Je hebt de vaste orde van dienst, en de rituelen.

Het is niet alles, maar ook niet niks. Het zijn overlevingsmechanismen voor Gods volk in de minderheid, tijdens de bezetting door vreemde machten… Je houdt het er lang mee vol. Maar het zijn slechts overlevingsmechanismen, gereedschap, noodvoorzieningen. Bij gebrek aan His Master’s Voice. Als ik de predikantsvacatures in de PKN bekijk, zijn heel veel gemeenten op zoek naar méér: inspiratie, bezieling, enthousiasme. Juist datgene wat je niet uit een boekje krijgt.

U weet hoe Lucas’ verhaal over Zacharias afloopt. Met stomheid geslagen komt Zacharias naar buiten. De mensenmenigte staat te wachten, verbaasd over de vertraging. Ze willen de zichtbare afsluiting van de dienst, de zegen. Goede woorden namens God die ons de hand boven het hoofd houdt. Maar de zegen wordt afgelast want de priester is stom, letterlijk en figuurlijk. Wie een zegen  wil, moet morgen terugkomen. Als je eerder naar huis moet en niet in Jeruzalem woont, dan heb je pech gehad: je moet wachten op een volgend bezoek aan de tempel en het is een hele reis met veel heisa. Er is geen busje… De zegen komt niet zo…

Een nieuwe tijd breekt aan. Eindelijk gaat God weer spreken. De Here Jezus lijkt als geen ander op God. Hij spreekt met een hemels gezag. Velen vinden weer inspiratie en bezieling. Kijk nu eens hoe Lucas zijn evangelie eindigt. Hij nam hen mee, de stad uit. En Hij is geen priester van geboorte, maar stamt van David af. Oude scheidslijnen en privileges worden doorbroken. Het gaat niet meer om afkomst maar om toekomst.

Daar hief Hij zijn handen op en zegende hen. De zegen is geen “stadse” aangelegenheid meer: alleen in Jeruzalem te verkrijgen, in de tempel. Ze waren voortdurend in de tempel, waar ze God loofden. We blijven – voorlopig – nog in de buurt van de tempel – maar aan het einde van het boek Handelingen zit Lucas met zijn verhaal al in Rome. De tempel is nog wel belangrijk, maar niet meer heilsnoodzakelijk. Gods verhaal met de mensen kan leven, overleven, ook zónder de tempel. Als Jezus zijn leven aan het kruis gegeven heeft, hoeft God niet meer in een aparte tempel, achter een voorhangsel, een zwaar gordijn. Toen scheurde het voorhangsel van de tempel doormidden (Lucas 23 : 45). De zegen komt uit het hok en komt ook uit de klok. Niet meer ommuurd, dichtgemetseld, vastgezet.

Buiten de muur, buiten de poort, buiten de stad wordt de zegen gegeven. God houdt doorboorde handen boven ons hoofd. En onder het zegenen door gaat Jezus van de leerlingen heen. Niet: eerst zegenen en daarna wég. Terwijl Hij hen zegende, ging Hij van hen heen. Hij ging, al zegenend – Hij ging naar de hemel, maar de zegen blijft, de zegen gaat door. Dat is voorbij: de zegen alleen op een bepaalde tijd, precies volgens dienstregeling, en als je te laat bent moet je morgen of volgende week zondag terugkomen. Kun je niet naar de kerk, dan is er ook geen zegen. De zegen is er voortaan altijd en voor iedereen beschikbaar.

Terwijl Hij hen zegende, ging Hij van hen heen (..) ze waren voortdurend in de tempel, waar ze God loofden. Maar dat staat er niet. Jezus zegent hen – en zij zegenen God. De omgekeerde wereld! Het stond al in Psalm 134: zegen de HEER, u allen die de dienst van de HEER verricht. En Israël bidt sinds mensenheugenis: gezegend zijt Gij… Het is een beetje weggezakt, wegvertaald, van zegenen wordt loven gemaakt, misschien omdat het ook wat pretentieus klinkt: wij zegenen God. Maar de zegen wordt bij Lucas principieel tweerichtingsverkeer, wederkerigheid. In één adem na de zegen door Jezus zegenen de discipelen God.

En dan klagen mensen over gebrek aan inspiratie en bezieling… Bezieling komt niet uit een liturgieboekje waar alles netjes vast ligt maar uit het Grote Verhalenboek van God. Gewoon een kwestie van goed lezen en netjes uitleggen. En kan het niet met een rooster, dan toch minstens met hart en ziel.

God heeft al die structuren en muren, onderscheidingen en grenzen, regels en voorschriften, niet meer nodig. Ik als mens misschien nog wel: zelfs ik kan niet zonder enige ordening en hulpstukken. Maar het zijn mijn hulpstukken, ik moet ze niet gaan “upgraden” alsof het goddelijke voorschriften zijn. Want dan zie ik niet meer dat het eigenlijk noodverbanden zijn om te overleven, om de gang er in te houden, ook in een tijd dat inspiratie en bezieling schaars zijn. Het evangelie zelf (Lucas!) kan zonder.

Als ik ga doen alsof de hulpstukken en noodverbanden, de ordeningen en de voorschriften, het héle verhaal zijn, ben ik bezig mezelf en u voor de gek te houden. Leegte kun je niet verhullen met valse vulling. Ook al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen (1 Korintiërs 13 : 1)… Ook al zong ik tijdens de dienst (niet pas na de zegen) alle verzen van het Wilhelmus… staande…

De vrouwen van Pasen

(Lucas 24 : 1 – 12)

De laatsten, die bij Jezus weggingen en de eersten, die weer kwamen: vrouwen. Vrouwen uit Galilea. Vanaf het begin hebben zij Jezus gevolgd. Tot het einde zijn zij gebleven. Zij hebben gezien, waar Jezus haastig begraven werd. Zij hebben vlak voor de rustdag nog kruiden en specerijen klaargemaakt. De laatsten. Zij zijn de eersten die op zondagmorgen met hun specerijen op weg gaan naar het graf. Vrouwen: de laatsten, die weggingen en de eersten, die kwamen.

Ik kan zo slecht praten over mijn geloof, zei ze tegen mij. Moet dat dan?, vroeg ik. Wij zijn verder gaan praten. We kwamen op de vrouwen, die Jezus hebben gevolgd. Zij dienden Hem, die geen huis en bezittingen had, met hun gaven. Zij trokken met Hem mee. Heel ongebruikelijk in die tijd. Ze mensen zullen er vreemd van opgekeken hebben. Maria van Magdala, Johanna, Suzanna, en anderen. Het staat al in hoofdstuk 8 van het Lucasevangelie. En je hoort die vrouwen nooit praten, het hele evangelie door. Ze zeggen geen woord. Praten over je geloof: hoezo? Moet dat? Kan dat?

Want mannen praten over hun geloof. Zo hoort dat in die tijd. We horen bij Lucas heel wat mannen praten. Over belangrijke kwesties. Wie de eerste zal zijn. En we horen Petrus praten. Hij zweert Jezus eeuwige trouw (eeuwig duurt niet langer dan het kraaien van een haan). Je hoort Judas praten, dat ze Jezus van hem cadeau kunnen krijgen (nou ja, vooruit, dertig zilverstukken). We horen ook de tegenstanders praten, de Hoge Raad, Pilatus, Herodes.

Praten als vrouw over je geloof? Heb je dat geleerd? Ben je daartoe uitgenodigd? Have you been empowered? – heet dat in de wereldwijde oecumene. Zo was het vroeger toch niet, en nu soms nog niet. De dogmatiek, de leerstellingen, de kerkorde: ze zijn voornamelijk door mannen gemaakt. Mannen namen, nemen(?) de belangrijke beslissingen. Vrouwen kregen, krijgen(?) weinig kansen. We zijn er nog niet met de emancipatie, hoor ik, lees ik.

Ik kan zo slecht praten over mijn geloof, zei ze tegen mij. Omdat het haar niet geleerd is? Omdat mannen sowieso niet luisteren? Zelfs de elf discipelen in dit verhaal luisteren niet. ‘Pasen?’, zeggen ze, ‘onzin, vrouwenpraat, dus nonsens’.

Als je nu eens niet op de sprekers let, de mensen van de woorden, de goed gebekte mannen in het evangelie… De echtheid van geloof is niet hetzelfde als de hoeveelheid woorden, die je er over morst. De grootste sprekers zijn niet de beste gelovigen, en de beste redeneertalenten hebben er vaak met minst van begrepen. Als je nu eens niet op de sprekerds (en de prekerds) let, maar op de vrouwen: ze zijn Jezus gevolgd, helemaal uit Galilea naar Jeruzalem. De laatsten, die weggaan bij het graf van de Heer. De eersten, die vroeg in de morgen komen. Als je daarop let, dan zijn de meest constante en volhardende volgelingen van Jezus vrouwen geweest: Maria van Magdala, Johanna, Suzanna, een andere Maria…

Niet praten, maar doen. Eindelijk hoor je even niets meer van de twaalven, ik bedoel de elven (en dat is voorde variatie wel eens lekker rustig). Die zitten blijkbaar bij elkaar te sippen: de mooie droom van Jezus is uit. Of ze zitten weer te redeneren (want sommige mannen leren het nooit); plannen maken voor de bouw van een Heilige Grafkerk of een ander monument… Je hoort wel van vrouwen. Zij zijn de eersten die in het Paasevangelie worden vermeld. Zij discussiëren niet over Jezus, maar dienen Hem. Ook nu nog, nu alles uit is. Met onvoorstelbare trouw gaan zij met tranen in de ogen de begrafenis afmaken. Hun Jezus verdient beter dan een noodbegrafenis, in hoog tempo, want voor zonsondergang moest alles klaar zijn: de sabbat, nietwaar?

De mannen zijn nergens meer. De vrouwen komen. Helemaal ongevaarlijk is dat niet. Om uit je schuilhoek te komen. Jezelf te laten zien als volgeling van Jezus. Toch nog, na zijn smadelijke dood aan het kruis. Vrouwen horen geen initiatieven te nemen; ze horen te volgen. Zo is dat in die tijd van toen. Alleen in die tijd van toen..? Je hoofddoek afdoen is hier en daar levensgevaarlijk…

De vrouwen zijn er het dichtst bij. Maar ook zij zijn nog zo ver weg. Want ook zij, die het geheim van leven geven kennen, staan nog helemaal aan de kant van de dood, van het graf. Verder kijken zij ook niet. Ze kunnen niet. Als het aan hen lag, hadden ze alleen de begrafenis maar afgemaakt. Neem het de vrouwen maar niet kwalijk. Want we kunnen het geen van allen: verder kijken dan het graf. Daar houden al onze mogelijkheden, al onze liefde, trouw en zorg op. Daar kom je ook niet overheen. Niemand mag onderschatten, hoe wreed de dood eigenlijk is. Alles houdt op. Geen verwachting meer. Wij zijn dan aan het eind van ons Latijn. Wij staan met de vrouwen aan deze kant van de dood. En dat is echt het laatste woord dat wij er als gewone mensen van de koude grond over kunnen zeggen. Het laatste dat wij kunnen doen is: naar een graf toegaan. Wij hebben nog nooit iemand terug zien komen. Wij kunnen niet verder kijken dan het graf. Daar houden onze mogelijkheden op.

Maar als dat àndere verhaal er niet meer is, als dat lied niet meer gezongen wordt: dan is er voor vrouwen, mannen en kinderen alleen maar een ander liedje. Een treurig liedje. Dood is dood. En dit leven is leven. Meer is er niet. Dit lieve leven met pijn, hoop, teleurstellingen, vreugde: dat is alles. We hebben geen andere aarde dan deze. Geen andere geschiedenis dan deze. Dat is, als je het nieuws goed op je in laat werken, treurig. Vrolijk word je er niet van. Dan blijven we alleen met de mannenwereld, de mannentaal.

Dat àndere verhaal gaat over een ander leven: dat van Jezus. Een Godsgeschenk, deze Jezus. Daar hebben we geen tweede van. Beschikbaar voor andere mensen tot de dood. Hij neemt de pijn van ons over. En de zonde, waar het voor ons onherroepelijk stuk is gegaan en wij niets meer goed kunnen maken. Deze Jezus, die vrouwen kent en mannen een toontje lager laat zingen. Als zelfs deze Jezus doodloopt op de dood… Als er bij Hem geen uitzondering op de regel mogelijk is, zelfs bij Hem… Als Pasen alleen maar vrome fantasie is, die je als modern en kritisch denkend mens niet hoeft te geloven: dan wordt het helemaal in-triest en diep treurig. Als wij ook, zelfs, van Hem niets meer over hebben dan een graf en een lieve naam: dan houd ik er vandaag nog mee op. Want waarmee moet ik mezelf en anderen dan nog troosten? Ik, die wel heb leren praten en redeneren over mijn geloof, misschien meer dan goed voor me (en voor anderen..) is: wat kan ik dan nog zeggen?

Vindt u het vreemd, dat ik me dan toch met alles wat ik heb aan dat verhaal en dat lied en het feit van Pasen vastklamp? De regel is: we kijken niet verder dan het graf. Maar als God voor Jezus de regel openbreekt, een uitzondering maakt: dan is het niet tevergeefs meer om die woorden en daden van Jezus te leren. Om achter Hem aan te leven, Hem tegemoet. Dan is er nog een ander leven dan dit, een andere toekomst dan die wij kunnen maken.

Maar hoe kom je zover? De vrouwen zijn niet zo ver gekomen. Zij kwamen verder dan de mannen, maar zij staan ook aan de grens. Er moet meer gebeuren. De hemel moet er aan te pas komen. Twee mannen in een blinkend gewaad. Toch weer mannen? Ja, Mozes en Elia komen weer even langs (dat wordt nog een verhaal apart, over Mozes en Elia). De vrouwen worden op een ander spoor gezet. Over het graf heen kijken, een kort bezoek in de hemel? Daar is geen sprake van in dit verhaal. Nee, ze moeten terugkijken. De woorden van Jezus, die Hij in Galilea nog gesproken heeft over overgeleverd worden, gekruisigd en opgewekt als de weg, die God met Hem gaat. De weg die Hij moet gaan. Die woorden moeten ze gedenken, staat er letterlijk.

De vrouwen gedachten deze woorden. Ze laten die woorden weer binnenkomen. Ze laten hun leven en koers erdoor bepalen. Alsof het niet woorden uit Galilea zijn, maar uit Jeruzalem, bij het lege graf. Gedenken is niet maar: je herinneren. Zo is het bij ons in de Bijbel wel vertaald, maar het is veel te vlak. Gedenken is: Iemand met je mee laten gaan, je leven lang.

Twee dingen gebeuren er. De hemel komt er aan te pas, met een boodschap. De Levende is niet bij de doden, het graf is leeg, Hij is opgewekt. Het tweede: de vrouwen gedenken zijn woorden. En dan is die vreemde hemelse boodschap niet zo vreemd meer. Als je werkelijk naar Jezus’ woorden en daden luistert, kom je niemand minder tegen dan God Zelf. Hij was een van ons, maar ook boordevol van God. Maar God loopt toch niet dood? Wij kennen God toch als de God van leven, die steeds weer een nieuw begin maakt?

Gedenkt zijn woorden. De vrouwen doen het. En die vreemde boodschap wordt iets van henzelf. Nu pas gaat het geheim, dat er eigenlijk altijd al bij God was, werkelijk open. Gedenken: je eigen maken. En ze keren terug van het graf. Je zoekt de Levende toch niet bij de doden? Een graf kan bij God toch nooit het laatste woord zijn? Want dan is God dood, en wordt de dood tot god.

De vrouwen worden getuigen van Pasen. Nu pas worden hun namen genoemd. Drie namen en nog anderen. Op het getuigenis van twee of drie staat de zaak vast. Ze keren terug van het graf. Want wat zou je bij dat graf nog zoeken? Dat graf van Jezus is voorbij, telt niet meer. Ze gaan het zeggen, boodschappen, verkondigen aan de elven en de anderen. Verkondigen als Godsgezanten, ze nemen de taak van Mozes en Elia over. Ze hebben een levende Heer.

Nu zullen de mannen zeggen: wat een blijdschap. Jullie, vrouwen zijn engelen (mannen snappen wel vaker het fijne puntje niet). Dat we nu niet eerder naar jullie geluisterd hebben! Wat hadden we veel kunnen leren. Zullen we Pasen gaan vieren? Niks ervan: ‘onzin’, zeggen de mannen. Het past niet bij onze analyse van de situatie. Bovendien zijn wij veel te druk met het verdelen van de geestelijke erfenis van de dode Jezus. Zo houden wij Hem in leven. Wij gaan een traditie maken, en een kerk, met celibaat en zonder vrouw in het ambt. Want wij moeten Jezus zo goed mogelijk in leven houden. ‘Nee’, zeggen de vrouwen. ‘Hij houdt ons in leven’. Maar ze geloven het niet. En Petrus gaat gauw nog even controleren of het graf werkelijk leeg is…

En zo is het gekomen dat de officiële Paasboodschap werd: De Heer is werkelijk uit de dood opgewekt en aan Simon verschenen (vers 34). Alsof het pas echt begint als Simon Petrus er aan te pas komt. Maar de Paasboodschap had moeten zijn: ‘de Heer is waarlijk opgestaan, want het is ons door de vrouwen gezegd’. Ze hebben niet vaak iets gezegd, de vrouwen in het Lucasevangelie. Maar nu ze eindelijk iets gezegd hebben, had er geluisterd moeten worden.

Ik kan zo slecht praten over mijn geloof, zei ze tegen mij. En ik zei: moet dat dan?. Toch hebben we samen even gepraat. Over het Paasverhaal. Dat kun je van die vrouwen leren: doen is belangrijker dan praten. En daarom is het beter, eerst te luisteren. Luisteren, opstaan en zingen (praten kan altijd nog wel een keer…).

Munt of kruis

Lucas 20 : 1 – 26

Lucas vertelt over de laatste week van Jezus’ leven op aarde. Hij neemt ons mee naar de tempel, waar Jezus onderwijs geeft. Jezus begon in te gaan op een vraag over zijn bevoegdheid, zijn gezag (20 : 2). Maar nu denken de tegenstanders er al over om Jezus uit te leven aan het gezag van de overheid, de gouverneur (20 : 20). De verhoudingen komen op scherp te staan.

Jezus ging verder met de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters. In die gelijkenis wordt nogal wat keren gestuurd, gezonden. Totdat de eigenaar zijn geliefde zoon stuurt. Hém zullen ze toch wel respecteren? Nu gaan de tegenstanders zélf al mensen sturen, handlangers (20 : 20). Met een oneerlijke strikvraag, een kruisverhoor, over een heel gevoelig onderwerp: belasting betalen aan de keizer.

Ze willen geen eerlijk antwoord, ze willen Jezus grijpen op een woord, staat er in het Grieks (20 : 20). Zoals de soldaten later, op weg naar Golgotha, Simon van Cyrene grijpen om Jezus’ kruis te dragen (23 : 26). Het gaat ineens over een opschrift op een muntstuk (20 : 24). Zoals later boven het kruis ook een opschrift staat: “dit is de koning van de Joden” (23 : 38).

Tot in de kleine woordjes toe maakt Lucas in zijn verhaal duidelijk: de verhoudingen komen steeds meer op scherp te staan, het kan bijna niet anders meer dan verkeerd aflopen, het kan bijna niet anders meer dan een kruis… De kruisiging begint bij Lucas eigenlijk al in hoofdstuk 20.

God en de keizer. Zoals wij het stukje van vandaag meestal lezen, past dat niet bij die op scherp staande verhoudingen. Wij lezen meestal: er zijn twéé terreinen. Het ene terrein is van de keizer en het andere terrein is van God. En zo lang je aan elk van beide recht doet, is er geen enkel probleem. Het gebied van de keizer en het gebied van God. En zo lang jij er maar voor zorgt dat die twee gebieden elkaar niet bijten, heb je rust. Wij lezen meestal: doe aan beide recht, maak geen keuze, houd je op de vlakte en blijf uit de wind.

“Christenen zijn goede staatsburgers”, riep de ene kerkvader. “Het lichamelijke is voor de keizer, het geestelijke is voor God”, zei de andere kerkvader. Géén revolutie, zei Calvijn (die ook een kerkvader geworden is, maar dan van latere datum). Staan de keizer, de koning, de staat, op hun manier ook niet in dienst van God? Zo kwam Luther met zijn twee-rijken-leer: het regiment van God, en het regiment van de overheid, en beide moet je respecteren en te vriend zien te houden. Kerk en staat zijn bij ons in Nederland keurig netjes gescheiden: de kerk regeert niet over de staat (wij hebben geen ayatollahs) en de staat regeert niet over de kerk (de koning is lid van de kerk, niet hoofd van de kerk, zoals in Engeland).

Lucas schrijft: het komt steeds meer op scherp te staan – als je tenminste op de kleine Griekse woordjes let. In de traditionele uitleg maken wij ervan: niks op scherp, God en de keizer beide een deel, hou elk van beiden te vriend. In onze gewone uitleg wordt eigenlijk niet meer duidelijk waarom Jezus aan een kruis kwam te hangen. In onze gewone uitleg ontwijkt Jezus het conflict, redt Hij zich op een handige manier uit een strikvraag. Hij is net een stuk zeep als je in bad zit: Hij glibbert uit de grijpgrage handen van de mensen weg. “Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort”. We hadden het zélf kunnen verzinnen: een beetje handig zijn, schipperen. Daar hebben wij de Here Jezus eigenlijk niet voor nodig, en Lucas’ verhaal eigenlijk ook niet. Wij zijn zélf wel slim genoeg om uit de wind te blijven en ons op de vlakte te houden.

In Lucas’ manier van vertellen: het conflict wordt steeds scherper. In onze manier van uitleggen: de angel er helemaal uit, niet spannend meer. Er klopt dus iets niet. Het rammelt. Er is een kortsluiting. Onze manier van uitleggen deugt niet. Er moet méér achter zitten dan wij meestal lezen. Want alleen zó houden we de verbinding met het vervolg: het lijden en sterven van Jezus, vast.

Anders uitleggen. Gewoon even opnieuw lezen en nadenken. De tegenstanders van Jezus leggen via hun handlangers een gevoelig onderwerp op tafel. Kerk en politiek is altijd al spannend, maar toen lag het helemáál gevoelig. De rechtstreekse belasting aan de keizer, het hoofdgeld, zoveel per hoofd van de bevolking, was op dat moment nog maar vijfentwintig jaar geleden ingevoerd. De wond, de littekens, van deze bezettingsmaatregel was nog vers. Eens temeer werden mensen eraan herinnerd dat ze onderdanen waren van Rome. Anderen spelen de baas: hun wetten, hun willekeur. Er was verzet in die tijd; mensen betaalden dat hoofdgeld mokkend en met de grootst mogelijke tegenzin. De keizerlijke munten droegen het opschrift: “keizer Tiberius, de te aanbidden zoon van de goddelijke Augustus”. Voor elke rechtgeaarde Israëliet waren die woorden een klap in het gezicht, een aantasting van de grondprincipes van de tien geboden over geen andere goden en geen gemunte beelden.

Daarom is de vraag van de tegenstanders zo slim en zo gevaarlijk. Zij doen alsof zij er niet uitkomen en leggen de vraag aan Jezus voor als rechtvaardig leraar over de weg van God. Mag het eigenlijk wél of niet: belasting betalen aan de keizer? En welk antwoord Jezus ook geeft, Hij zit fout. Zegt Hij: het mág van God, er is geen principieel bezwaar tegen belasting betalen aan de keizer, dan verspeelt Hij de gunst van het volk. Dan komt Hij alleen te staan: kwetsbaar, grijpbaar, geïsoleerd – en kunnen ze Hem te pakken nemen. Zegt Jezus: het mag niet van God, dan zit Hij ook fout. Hij kan dan meteen aangeklaagd worden wegens opruiing en staatsgevaarlijke activiteiten – dan kunnen ze Hem ook te pakken nemen. Welk antwoord Jezus ook geeft, Hij wordt onschadelijk gemaakt.

Nu draait onze vertaling het een beetje om. De vraag van de tegenstanders: “mogen wij belasting betalen?”. Jezus’ antwoord: “geef aan de keizer, geef aan God”. Maar in het Grieks staat het er precies omgekeerd. De vraag van de tegenstanders is: “mogen wij belasting geven?”. En Jezus’ antwoord is: “betaal aan de keizer… betaal aan God…”. De woorden “geven” en “betalen” zijn in onze vertaling van plaats verwisseld. Ook wel te begrijpen, want belasting geven doe je niet. Je hebt niks te kiezen. Je zult wel moeten. Anders komen de aanmaningen en de dure deurwaarder. Maar in het Grieks staat het er werkelijk zo: belasting geven – en aan God betalen.

Jezus’ antwoord wordt zo veel scherper. Je hebt niks aan de keizer te geven – alsof je hier zelf beslissen mag, op basis van vrijwilligheid. Je hebt ook niks aan God te geven – alsof jij uitmaakt wat de gek ervoor geeft en waar je Hem mee zou kunnen afschepen. Het is geen kwestie van liefdadigheid. Het is een zaak van recht. Je hebt een schuld aan de keizer, je hebt een verplichting aan God. Je krijgt een aanmaning, God stuurt de ene na de andere (zo komt de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters nog even terug). Het antwoord van Jezus wordt veel scherper, dan wij denken.

Er komt een muntstuk op tafel. Opvallend: de tegenstanders blijken op het tempelterrein dat gehate muntstuk gewoon bij zich te hebben, met dat godslasterlijke opschrift en de kop van de keizer, de afbeelding van de keizer. Die munt vertegenwoordigt de keizer, is eigendom van de keizer, je moet Hem die munt terugbetalen. Maar nu het ironische doordenkertje van Jezus – niet uitdrukkelijk uitgesproken, maar het is gewoon een inkopper: van wie was jij zélf ook al weer een afbeelding? Wie heeft jou naar zijn beeld geschapen, zijn beeldenaar op jou geplaatst, en hoe stond dat ook al weer in Genesis, het boek van het begin? God schiep de mens naar zijn beeld. Van God is de mens, eigendom van de Eeuwige. De mens: geschapen om op God te lijken in doen en laten, in handel en wandel.

Betaal dan maar aan de keizer wat van de keizer is. Een muntstuk. Een dagloon. Daar zit het probleem niet in. Maar als wij nu eens opnieuw zouden beginnen om aan God te betalen wat van God is: ons hele leven, ons hele hart, onze hele inzet, onze liefde, onze toewijding, onze dienst… Wat is er eigenlijk niet van God? Hoe groot is eigenlijk jouw en mijn betalingsachterstand aan God? Wie zich druk maakt over wat van de keizer is, is eigenlijk bezig te millimeteren achter de komma. Wat vóór de komma staat, de hoofdlijn, is veel belangrijker: heel ons leven als datgene waar God récht op heeft. Met dat muntje voor de keizer ben je zómaar klaar, en zelfs met je aanslagbiljet. Maar beeld-zijn van God: daar ben je nooit klaar mee.

Als je zó uitlegt, past het bij wat Lucas doet: het verhaal zo vertellen dat de zaak steeds meer op scherp komt te staan. Déze Leraar spreekt inderdaad rechtuit, zonder aanzien des persoons. Hij houdt Zichzelf niet uit de wind en op de vlakte (zoals wij!) met een handigheidje of een ontwijkend antwoord, maar spreekt zo ongeveer het meest insnijdende woord dat ik uit het hele evangelie ken. Hier komt ieder mens, die achter de komma zit te zeuren, in haar of zijn hemd te staan. Wat een gezag! (het eerste stukje van Lucas 20). Wij zijn alleen maar pachters, en God is Eigenaar (het tweede stukje van Lucas 20). “Betaal aan God wat van God is” – daar is niemand ooit mee klaar.

En nu begrijp ik ook het vervolg: het lijden en sterven van Jezus. Als Hij ons zó ontmaskert, als mensen die meer áchter de komma bezig zijn dan vóór de komma… Als Hij zó de weg van God leert, niet met een handigheidje of grapje het probleem uit de weg gaat maar tot op de bodem blootlegt wat er tussen God en ons eigenlijk aan de hand is… Wie is er dan zonder schuld aan God?

De mensen vragen Jezus om munt, maar Hij gaat naar een kruis. Om alles wat kapot was tussen God en mensen weer recht te zetten. Hij als beeld van God, lijkt méér sprekend op God dan wij. En dat zouden we niet op ons moeten laten zitten…. Munt of kruis – daar gaat dit stukje over. En dan hebben we van Jezus en van Lucas tóch iets geleerd wat we nog niet wisten, niet meer wisten. Iets om (opgewekt) rekening mee te houden, als u begrijpt wat ik bedoel…

(Vrij naar van Oscar Cullmann. Der Staat in Neuen Testament, 1960).