Lucas 20 : 1 – 26
Lucas vertelt over de laatste week van Jezus’ leven op aarde. Hij neemt ons mee naar de tempel, waar Jezus onderwijs geeft. Jezus begon in te gaan op een vraag over zijn bevoegdheid, zijn gezag (20 : 2). Maar nu denken de tegenstanders er al over om Jezus uit te leven aan het gezag van de overheid, de gouverneur (20 : 20). De verhoudingen komen op scherp te staan.
Jezus ging verder met de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters. In die gelijkenis wordt nogal wat keren gestuurd, gezonden. Totdat de eigenaar zijn geliefde zoon stuurt. Hém zullen ze toch wel respecteren? Nu gaan de tegenstanders zélf al mensen sturen, handlangers (20 : 20). Met een oneerlijke strikvraag, een kruisverhoor, over een heel gevoelig onderwerp: belasting betalen aan de keizer.
Ze willen geen eerlijk antwoord, ze willen Jezus grijpen op een woord, staat er in het Grieks (20 : 20). Zoals de soldaten later, op weg naar Golgotha, Simon van Cyrene grijpen om Jezus’ kruis te dragen (23 : 26). Het gaat ineens over een opschrift op een muntstuk (20 : 24). Zoals later boven het kruis ook een opschrift staat: “dit is de koning van de Joden” (23 : 38).
Tot in de kleine woordjes toe maakt Lucas in zijn verhaal duidelijk: de verhoudingen komen steeds meer op scherp te staan, het kan bijna niet anders meer dan verkeerd aflopen, het kan bijna niet anders meer dan een kruis… De kruisiging begint bij Lucas eigenlijk al in hoofdstuk 20.
God en de keizer. Zoals wij het stukje van vandaag meestal lezen, past dat niet bij die op scherp staande verhoudingen. Wij lezen meestal: er zijn twéé terreinen. Het ene terrein is van de keizer en het andere terrein is van God. En zo lang je aan elk van beide recht doet, is er geen enkel probleem. Het gebied van de keizer en het gebied van God. En zo lang jij er maar voor zorgt dat die twee gebieden elkaar niet bijten, heb je rust. Wij lezen meestal: doe aan beide recht, maak geen keuze, houd je op de vlakte en blijf uit de wind.
“Christenen zijn goede staatsburgers”, riep de ene kerkvader. “Het lichamelijke is voor de keizer, het geestelijke is voor God”, zei de andere kerkvader. Géén revolutie, zei Calvijn (die ook een kerkvader geworden is, maar dan van latere datum). Staan de keizer, de koning, de staat, op hun manier ook niet in dienst van God? Zo kwam Luther met zijn twee-rijken-leer: het regiment van God, en het regiment van de overheid, en beide moet je respecteren en te vriend zien te houden. Kerk en staat zijn bij ons in Nederland keurig netjes gescheiden: de kerk regeert niet over de staat (wij hebben geen ayatollahs) en de staat regeert niet over de kerk (de koning is lid van de kerk, niet hoofd van de kerk, zoals in Engeland).
Lucas schrijft: het komt steeds meer op scherp te staan – als je tenminste op de kleine Griekse woordjes let. In de traditionele uitleg maken wij ervan: niks op scherp, God en de keizer beide een deel, hou elk van beiden te vriend. In onze gewone uitleg wordt eigenlijk niet meer duidelijk waarom Jezus aan een kruis kwam te hangen. In onze gewone uitleg ontwijkt Jezus het conflict, redt Hij zich op een handige manier uit een strikvraag. Hij is net een stuk zeep als je in bad zit: Hij glibbert uit de grijpgrage handen van de mensen weg. “Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort”. We hadden het zélf kunnen verzinnen: een beetje handig zijn, schipperen. Daar hebben wij de Here Jezus eigenlijk niet voor nodig, en Lucas’ verhaal eigenlijk ook niet. Wij zijn zélf wel slim genoeg om uit de wind te blijven en ons op de vlakte te houden.
In Lucas’ manier van vertellen: het conflict wordt steeds scherper. In onze manier van uitleggen: de angel er helemaal uit, niet spannend meer. Er klopt dus iets niet. Het rammelt. Er is een kortsluiting. Onze manier van uitleggen deugt niet. Er moet méér achter zitten dan wij meestal lezen. Want alleen zó houden we de verbinding met het vervolg: het lijden en sterven van Jezus, vast.
Anders uitleggen. Gewoon even opnieuw lezen en nadenken. De tegenstanders van Jezus leggen via hun handlangers een gevoelig onderwerp op tafel. Kerk en politiek is altijd al spannend, maar toen lag het helemáál gevoelig. De rechtstreekse belasting aan de keizer, het hoofdgeld, zoveel per hoofd van de bevolking, was op dat moment nog maar vijfentwintig jaar geleden ingevoerd. De wond, de littekens, van deze bezettingsmaatregel was nog vers. Eens temeer werden mensen eraan herinnerd dat ze onderdanen waren van Rome. Anderen spelen de baas: hun wetten, hun willekeur. Er was verzet in die tijd; mensen betaalden dat hoofdgeld mokkend en met de grootst mogelijke tegenzin. De keizerlijke munten droegen het opschrift: “keizer Tiberius, de te aanbidden zoon van de goddelijke Augustus”. Voor elke rechtgeaarde Israëliet waren die woorden een klap in het gezicht, een aantasting van de grondprincipes van de tien geboden over geen andere goden en geen gemunte beelden.
Daarom is de vraag van de tegenstanders zo slim en zo gevaarlijk. Zij doen alsof zij er niet uitkomen en leggen de vraag aan Jezus voor als rechtvaardig leraar over de weg van God. Mag het eigenlijk wél of niet: belasting betalen aan de keizer? En welk antwoord Jezus ook geeft, Hij zit fout. Zegt Hij: het mág van God, er is geen principieel bezwaar tegen belasting betalen aan de keizer, dan verspeelt Hij de gunst van het volk. Dan komt Hij alleen te staan: kwetsbaar, grijpbaar, geïsoleerd – en kunnen ze Hem te pakken nemen. Zegt Jezus: het mag niet van God, dan zit Hij ook fout. Hij kan dan meteen aangeklaagd worden wegens opruiing en staatsgevaarlijke activiteiten – dan kunnen ze Hem ook te pakken nemen. Welk antwoord Jezus ook geeft, Hij wordt onschadelijk gemaakt.
Nu draait onze vertaling het een beetje om. De vraag van de tegenstanders: “mogen wij belasting betalen?”. Jezus’ antwoord: “geef aan de keizer, geef aan God”. Maar in het Grieks staat het er precies omgekeerd. De vraag van de tegenstanders is: “mogen wij belasting geven?”. En Jezus’ antwoord is: “betaal aan de keizer… betaal aan God…”. De woorden “geven” en “betalen” zijn in onze vertaling van plaats verwisseld. Ook wel te begrijpen, want belasting geven doe je niet. Je hebt niks te kiezen. Je zult wel moeten. Anders komen de aanmaningen en de dure deurwaarder. Maar in het Grieks staat het er werkelijk zo: belasting geven – en aan God betalen.
Jezus’ antwoord wordt zo veel scherper. Je hebt niks aan de keizer te geven – alsof je hier zelf beslissen mag, op basis van vrijwilligheid. Je hebt ook niks aan God te geven – alsof jij uitmaakt wat de gek ervoor geeft en waar je Hem mee zou kunnen afschepen. Het is geen kwestie van liefdadigheid. Het is een zaak van recht. Je hebt een schuld aan de keizer, je hebt een verplichting aan God. Je krijgt een aanmaning, God stuurt de ene na de andere (zo komt de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters nog even terug). Het antwoord van Jezus wordt veel scherper, dan wij denken.
Er komt een muntstuk op tafel. Opvallend: de tegenstanders blijken op het tempelterrein dat gehate muntstuk gewoon bij zich te hebben, met dat godslasterlijke opschrift en de kop van de keizer, de afbeelding van de keizer. Die munt vertegenwoordigt de keizer, is eigendom van de keizer, je moet Hem die munt terugbetalen. Maar nu het ironische doordenkertje van Jezus – niet uitdrukkelijk uitgesproken, maar het is gewoon een inkopper: van wie was jij zélf ook al weer een afbeelding? Wie heeft jou naar zijn beeld geschapen, zijn beeldenaar op jou geplaatst, en hoe stond dat ook al weer in Genesis, het boek van het begin? God schiep de mens naar zijn beeld. Van God is de mens, eigendom van de Eeuwige. De mens: geschapen om op God te lijken in doen en laten, in handel en wandel.
Betaal dan maar aan de keizer wat van de keizer is. Een muntstuk. Een dagloon. Daar zit het probleem niet in. Maar als wij nu eens opnieuw zouden beginnen om aan God te betalen wat van God is: ons hele leven, ons hele hart, onze hele inzet, onze liefde, onze toewijding, onze dienst… Wat is er eigenlijk niet van God? Hoe groot is eigenlijk jouw en mijn betalingsachterstand aan God? Wie zich druk maakt over wat van de keizer is, is eigenlijk bezig te millimeteren achter de komma. Wat vóór de komma staat, de hoofdlijn, is veel belangrijker: heel ons leven als datgene waar God récht op heeft. Met dat muntje voor de keizer ben je zómaar klaar, en zelfs met je aanslagbiljet. Maar beeld-zijn van God: daar ben je nooit klaar mee.
Als je zó uitlegt, past het bij wat Lucas doet: het verhaal zo vertellen dat de zaak steeds meer op scherp komt te staan. Déze Leraar spreekt inderdaad rechtuit, zonder aanzien des persoons. Hij houdt Zichzelf niet uit de wind en op de vlakte (zoals wij!) met een handigheidje of een ontwijkend antwoord, maar spreekt zo ongeveer het meest insnijdende woord dat ik uit het hele evangelie ken. Hier komt ieder mens, die achter de komma zit te zeuren, in haar of zijn hemd te staan. Wat een gezag! (het eerste stukje van Lucas 20). Wij zijn alleen maar pachters, en God is Eigenaar (het tweede stukje van Lucas 20). “Betaal aan God wat van God is” – daar is niemand ooit mee klaar.
En nu begrijp ik ook het vervolg: het lijden en sterven van Jezus. Als Hij ons zó ontmaskert, als mensen die meer áchter de komma bezig zijn dan vóór de komma… Als Hij zó de weg van God leert, niet met een handigheidje of grapje het probleem uit de weg gaat maar tot op de bodem blootlegt wat er tussen God en ons eigenlijk aan de hand is… Wie is er dan zonder schuld aan God?
De mensen vragen Jezus om munt, maar Hij gaat naar een kruis. Om alles wat kapot was tussen God en mensen weer recht te zetten. Hij als beeld van God, lijkt méér sprekend op God dan wij. En dat zouden we niet op ons moeten laten zitten…. Munt of kruis – daar gaat dit stukje over. En dan hebben we van Jezus en van Lucas tóch iets geleerd wat we nog niet wisten, niet meer wisten. Iets om (opgewekt) rekening mee te houden, als u begrijpt wat ik bedoel…
(Vrij naar van Oscar Cullmann. Der Staat in Neuen Testament, 1960).