(Lucas 5 : 1 – 11)
Aan het begin van het verhaal is Simon is nog niet Simon Petrus. Dat zal nog, dat heeft nog even tijd. Simon is hier nog gewoon Simon, de visser, met een boot. Nu ja: gewoon? Er was iets met zijn schoonmoeder, vertelt Lucas. Zij was gevangen genomen door hoge koorts. Jezus heeft die koorts bestraft en haar uit die boze greep bevrijd. Een Godswonder. Zij is opgestaan als een ander mens, om te dienen, diaken te zijn. Maar Simon is nu nog gewoon visser. Soms gebeurt er meer met een ander dan met jezelf…
Simon is aan het begin van het verhaal nog geen Petrus. En Jezus is hier nog niet de Here Jezus van Simon. Dat zal nog, dat heeft nog even tijd. Jezus is gewoon een rondtrekkende rabbi. Nu ja: gewoon? Hij leert met gezag, vertelt Lucas. Alsof God Zelf in zijn woorden mee komt. Hij staat er Zelf ook helemaal achter. Jezus voert niet alleen maar een taak uit, een functie. Jezus is niet maar woordvoerder, voorlichter – waarbij je je afvraagt: wat vindt Hij er nu eigenlijk Zelf van? Maar de Here Jezus is Hij voor Simon nog niet, en Simon is hier nog geen Simon Petrus.
Wij lezen Lucas, vandaag. Bij Marcus en Mattheüs is er veel meer haast bij. Jezus loopt langs het meer. Hij ziet Simon en Andreas staan. Hij roept hen achter Zich aan. “Ik zal maken dat gij vissers van mensen wordt”. Terstond laten zij alles liggen en volgen Jezus. Onderweg, achter Hem aan, komen ze in Kapernaüm. Onderweg, achter Jezus aan, ze zijn al leerling – komen ze bij Simon thuis, waar die schoonmoeder ziek te bed ligt. Onderweg wordt zij genezen. De navolging is een bevel. En onderwég word je beloond, wordt er voor je familie gezorgd, zelfs voor de “koude kant”… Zo vertellen Marcus en Mattheüs.
Maar bij Lucas is het andersom. Er wordt eerst gepredikt, in Nazaret, in Kapernaüm. Er wordt eerst gezorgd, genezen, bevrijd, en recht gezet. De schoonmoeder van Simon wordt genezen, eerst, vooraf. De mensen zoeken Jezus. De menigten willen Hem vasthouden, kunnen niet genoeg van Hem krijgen. Maar Simon is kennelijk gewoon visser gebleven. Want wonderbare spijzigingen zijn er (nog) niet, dat komt pas in hoofdstuk negen, en zelfs twee vissen moet je eerst nog vangen; er moet brood op de plank.
Bij Lucas mag het dus langzamer. Een ander mens worden, een andere taak krijgen: het hoeft niet in één keer. Liefde op het eerste gezicht is mooi. Smoorverliefd, tot over je oren, en nooit meer een ander, voortaan altijd samen. Maar liefde op het eerste gezicht is niet de enige echte liefde – voor zover ik er verstand van heb. Liefde mag ook groeien, onderweg. Liefde kan als de bliksem inslaan, maar ook als proces, ontwikkeling, op gang komen.
Geloof en navolging hoeven bij Lucas niet van het ene moment op het andere. Alsof de bliksem inslaat en je klompen uit vliegen. En een schuldgevoel als jou dat nooit overkomen is; dan ben je blijkbaar een slechte gelovige. Bij Lucas gaat het langzamer. Eerst gebeurt er iets met de schoonmoeder van Simon. Dan gebeurt er iets met de menigte, de schare. Dan gebeurt er pas iets met Simon: hij wordt Simon Petrus en Jezus wordt zijn Heer. Pas in vers acht. Simon Petrus valt op de knieën en zegt: ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here.
Ik denk: wij hebben teveel van Marcus en Mattheüs. Haast. En we lezen Lucas alsof het Marcus en Mattheüs is: haastig, meteen naar het eind van het verhaal. Simon had allang Petrus moeten zijn, Jezus had allang de Here Jezus moeten zijn. Wij moeten, maar nu in de mensenwereld, minstens een wonderbare visvangst organiseren. Mensen vangen, opvangen, in leven laten, een vangnet voor hen zijn. De netten te krap, de kerken te klein. Een succesverhaal. Wij moeten zondaren bekeren en redden. Minstens tien per dag. (Mag het ook iets méér zijn?). Wij moeten een diaconale gemeente zijn, met een open oog voor alle noden. Wij moeten met wonderbare visvangsten de kerkverlating tegengaan, de jongeren bereiken, leuk zijn voor de kinderen, de ouderen vasthouden, de vijftigers niet verwaarlozen. Wij moeten lichtend licht zijn en een zoutend zout, gemeente met een duidelijke identiteit, kerk met smoel, zoals dat vandaag heet.
En als je dan dag en nacht werkt, maar niets vangt? Arme kerk, arm scheepje op de golven. Het scheepje van de kerk, deinend op de stromingen, de meningen. Gooi het over een andere boeg, ga in dieper water vissen! Wij moeten basisgroepen, leerhuizen, groothuisbezoeken, Thomasvieringen, Taizéliederen… Zenuwachtig op zoek naar de juiste formule, de goede strategie. De een wil zus, de ander zo. De wind waait alle kanten op. Zoveel stromingen, zoveel zinnen, de modegolven volgen elkaar op. Woorden komen, woorden gaan. Ik word er wel eens doodmoe van, en horendol neurotisch. Godsverduistering: iedereen had er de mond over vol. Nu niemand meer. De woestijnreis als metafoor. Iedereen deed eraan. Nu niemand meer. Hijgerige hypes. Ht ligt nu allemaal bij De Slegte.
Wij lezen Lucas. En die neemt de tijd om Simon Petrus te laten worden, om Jezus de Here Jezus te laten worden. Gods goedheid komt eerst. Simon is nog geen discipel, volgt Jezus nog niet, heeft zijn boot nog niet achtergelaten – maar eerst komt in Jezus Gods goedheid voor de dag, eerst wordt die schoonmoeder bevrijd. Er is nog geen mens gevangen, geen zonde vergeven – maar eerst mag de schare in Jezus het woord Gods horen, sprekend God. Er is nog geen twaalftal waar Jezus mee voor de dag kan komen, geen navolging, geen dienst – maar eerst is er een wonderbare visvangst. Gods goedheid komt eerst. Want je kunt niet doorgeven als je niet zelf ontvangen hebt. Dat zou onmenselijk zijn. Je kunt geen vangnet voor anderen vormen, zeker niet in Jezus’ naam, als je niet zelf opgevangen en geborgen bent. Dat zou onmenselijk zijn.
Simon vroeg Jezus, over zijn schoonmoeder. Jezus vraagt Simon om zijn bootje als varende preekstoel te mogen gebruiken. De ene dienst vraagt om de andere, de ene hand wast de andere. Zo blijft het gewone leven ook leefbaar. Er is nog niets bijzonders aan de hand, niets christelijks. Onder de preek van Jezus is Simon gewoon visser en spoelt hij de netten. De menigte hoort Gods Woord, His Masters Voice. Maar de netten moeten schoon, morgen is er weer een dag, vannacht was het niks. Als je de hele nacht voor niks hebt gevist zijn zelfs (Urker) vissers niet rijp voor de preek, niet vervuld van vrome gedachten…
Naar diep water varen, de netten uitwerpen, vissen? Meneer, de hele nacht door hebben wij gezwoegd en niets gevangen. Overdag vist een vakman niet. Wat was U ook al weer van uw vak? Timmerman? Wij praten toch ook niet over spijkers op laag water? En waarom zou Simon de pijn moeten verzwijgen, de teleurstelling moeten verbijten? Geloven gaat altijd met twéé woorden, van nee en van ja.
De hele nacht door gezwoegd – maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. Elk mens heeft een deskundigheid, een ervaringsdeskundigheid. Je kunt er niet voor leren, je loopt die deskundigheid op. Maar het kan een gesloten cirkel worden, niet meer open naar boven toe, naar een ander toe. Wat wij tot nu toe ervaren hebben, meegemaakt – is dat een maatstaf voor wat we nog zullen kunnen ervaren en meemaken? Als ik nog nooit een wonder heb meegemaakt – zegt dat dan dat wonderen niet gebeuren? Als ik nog nooit verliefd ben geworden, kan ik toch niet ontkennen dat er een huwelijk bestaat? Als je teveel met jezelf, met elkaar, afspreekt dat er niets meer gebeurt, dan gebeurt er ook niets meer.
Een grote menigte vissen – net zo’n menigte als de engelen in de Kerstnacht. Teveel voor één mens, teveel voor één schip. Gods welbehagen geeft overvloed aan de mensen. De verloren nachtrust is meer dan goedgemaakt. De schepen zinken er bijna van, en een mens zinkt ook bijna – op zijn knieën. Simon heet hier voor het eerst Petrus – niet op een bisschopszetel, maar op zijn knieën! Want dit is te groot voor hem, te veel. Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here. “Ga uit van mij”. Alsof Jezus een boze geest is, die uit moet gaan. Alsof je bij Jezus geen mens blijft. Overweldigd door Gods goedheid, die eerst komt. Geschrokken door de overvloed, de nabijheid, van God. Wie ben ik helemaal? Wie ben jij helemaal? Zondige mensen. En dat rijmt niet op God. Heilige huiver, voorzichtige eerbied, Mozes deed zijn schoenen van zijn voeten. Vanzelfsprekendheid is hier niet vanzelfsprekend.
“Wees niet bevreesd”. Taal van Gods kant naar de mensen toe. Engelen zeiden het tegen Zacharias, tegen Maria, tegen de herders. Je mag er zijn. Je kunt bestaan. IK maak het wel goed. Hier zegt Jezus het, voor het eerst. Hemeltaal, engelenwoorden, uit zijn mond. Voordat Simon Petrus zondige mensen mag gaan opvangen, mag hij er zelf eerst een zijn. De eerste zondaar is Simon Petrus, de eerste vangst. Wie zelf opgevangen is weet iets van houvast, houvast krijgen door Gods goedheid.
Van nu aan zult gij mensen vangen. Lucas heeft iets met die woorden: van nu aan. Ze gaan over Gods ingrijpen. Maria zingt: van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten. Jezus zegt bij het Avondmaal: van nu aan drink Ik niet meer van de vrucht van de wijnstok, voordat Gods Koninkrijk gekomen is. Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van God. Van nu aan: dat gaat niet over wat mensen moeten gaan doen, maar wat mensen van Godswege overkomt.
Van nu aan zult gij mensen vangen, zegt Jezus. Maar Hij zegt er niet bij, hoevéél. Hij zegt niet: van nu aan wonderbare visvangsten van mensen. Netten vol, schepen vol, een, twee, kerken vol. En het wonder wekelijks op zondagmorgen om tien uur herhaald. Op bestelling bij God. En een schuldgevoel, als dat niet lukt! Alsof we veel beter ons best hadden moeten doen, met een veel groter geloof. Veel betere navolgers van Jezus Christus. Maar Jezus zegt niet, hoevéél. Wie de mensheid wil opvangen, vangt niemand op. Maar wie één mens een vangnet biedt, doet iets goeds voor de wereld.
Sla het begin van het verhaal dus niet over. Lucas heeft geen haast, en je krijgt tijd om te groeien, achter de Here Jezus aan. Je krijgt tijd om te krijgen, achter Jezus aan. Gods goedheid komt eerst. Praat er maar eens over, bij de koffie (met je schoonmoeder?).