N.a.v. James Ledbetter, One Nation Under Gold, How One Precious Metal Has Dominated the American Imagination for Four Centuries, New York/London 2019 (Kindle).
In 1964 kwam de derde James Bond film uit: Goldfinger. Auric Goldfinger was in de film een goudsmokkelaar. Hij wilde via een gifgasaanval op het grote Amerikaanse gouddepot in Fort Knox (Kentucky) de Amerikaanse goudvoorraad radioactief besmetten met een vuile bom. Als het Amerikaanse goud onbruikbaar was gemaakt, werd het goud dat Goldfinger verzameld had oneindig veel meer waard. Op het laatste moment slaagden James Bond en zijn helpers er in om de bom onschadelijk te maken. De tijdklok van de bom stond (natuurlijk) op 0.07.
De film weerspiegelde een stukje werkelijkheid. In 1913 was vastgelegd dat 40% van de in omloop zijnde Amerikaanse dollars (papier) reëel gedekt moest zijn (goud). De prijs van dat goud was door Roosevelt op 35 dollar per ounce (plusminus 30 gram) bepaald (1934). Op deze manier kon de dollar een rol gaan spelen als waardevaste internationale handelsvaluta. De dollar was goud waard (as good as gold, zei president Kennedy). Daarom die grote Amerikaanse goudvoorraad.
Maar de VS produceerde zelf nauwelijks goud meer. De productie in Alaska was bijvoorbeeld met 95% gedaald. Het was onmogelijk om op een winstgevende manier goud te winnen tegen de kunstmatig lage goudprijs van 35 dollar. Goud werd schaars en duurder. De ruimtevaartindustrie gebruikte veel van dit edelmetaal (de gezichtsmaskers van de Amerikaanse ruimtehelmen waren met een dun laagje goud bedekt ter bescherming tegen licht en straling). Met het toenemen van de welvaart groeide ook de vraag naar gouden sieraden. Dit “weglekken” van goud steeg in 1965 alleen al naar een half miljard dollar. In 1967 gaven Amerikaanse toeristen in het buitenland 4 miljard dollar uit. Dat moest allemaal voor 40% gedekt zijn. De Amerikaanse goudvoorraad stond onder druk.
Onder de centrale banken in de diverse landen gold de fatsoensregel: u kunt wel in de rij gaan staan bij het “goudloket” om dollars tegen goud in te wisselen maar het is beter (en beleefder) dat u dat niet doet. In 1969 verklaarde een ambtenaar van de Treasury: we do not formally turn anyone down when he asks for gold, but we make very clear we are unhappy if he asks (blz. 174). Frankrijk begon de fatsoensregel te doorbreken door zich inderdaad met een voorraad dollars bij het goudloket te melden: De Gaulle was wel vaker eigenzinnig. Anderen konden volgen. En door de Amerikaanse ontwikkelingshulp tegen de opmars van het communisme waren er in het buitenland veel dollars in omloop; de vrije wereld werd zwaar gesubsidieerd. De oorlog in Vietnam betekende een permanente lekkage van dollars (en dus van goud). Het internationale monetaire systeem met de dollar als hoeksteen was stabiel, zolang niemand bewoog. Als vijanden of zelfs bondgenoten echter hun dollars massaal zouden inwisselen, kwam de bodem van de Amerikaanse schatkist snel in zicht. Het systeem was kwetsbaar. De Amerikaanse keizer had gebrek aan kleren, al was het in niemand belang om dat hardop te zeggen.
Vooral president Kennedy was bezorgd over de Amerikaanse goudvoorraad. Voor hem waren er drie kernproblemen: Cuba, het gevaar van een kernoorlog en de betalingsbalans. Zijn medewerkers vonden dit verdreven en spraken zelfs van een fobie rondom goud. Kennedy was de enige niet. Johnson noemde na de oorlog in Vietnam de betalingsbalans als zijn grootste probleem. Door manipulatie van de goudprijs of speculatie tegen de dollar zou het hele in Bretton Woods in 1944 ontworpen monetaire systeem voor de situatie van na de oorlog kunnen instorten.
Net zoals in de film zou de inzet van moderne technologie uitkomst moeten bieden. De winning van goud zou daarmee goedkoper worden en zeer winstgevend zijn. Johnson kreeg in februari 1966 van zijn wetenschappelijke adviseur Hornig een rooskleurig (bijna goudkleurig) plaatje voorgespiegeld: met het inzetten van 10-20 miljoen dollar per jaar zouden we voor miljarden aan onze goudreserves kunnen toevoegen. Het was dan ook geen wonder dat het geheime overheidsproject dat nu werd opgezet de naam Operation Goldfinger meekreeg. De verwachtingen waren niet realistisch: voor dergelijke opbrengsten zou men niet een nieuwe goudmijn, maar een nieuwe planeet nodig hebben (blz. 181). Voor Operation Goldfinger was geen wetenschappelijk plan te dol of te buitenissig. Een kwestie van goudkoorts. Zat er goud in meteorieten? Idem in de turf van Colorado? In het hertengewei? In planten en bomen? Het antwoord was na onderzoek bijna altijd bevestigend. Maar het ging niet om commercieel winbare hoeveelheden. Vooral geologische projecten werden groots aangepakt; 16 universiteiten werden bij het onderzoek betrokken dat 117 projecten in 13 staten omvatte.
Een feest der herkenning voor wie een beetje thuis is geraakt in de geschiedenis van de Koude Oorlog: we komen oude bekenden weer tegen. Alexander Sachs was als adviseur van Roosevelt postbode geweest voor Einsteins brief aan de president over de atoombom. Nu was hij met allerlei utopische ideeën uitgegroeid tot een éénpersoons Goldfinger-Operative: goudwinning met behulp van ondergrondse kernexplosies (maar dan wel liefst in Venezuela). Een andere oude bekende: Edward Teller, vader van de waterstofbom en van de karikatuurfiguur Dr. Strangelove. Uit zijn Livermore-laboratorium was in 1963 een plan gerold voor een alternatief Suezkanaal tussen de Israëlische haven Eilat en de Middellandse Zee bij Gaza. Het geplande kanaal liep voor het grootste deel door onbewoond gebied en zou uitgegraven worden door 520 waterstofbommen van 2 megaton per stuk. In bewoonde gebieden zou men conventionele springstof gebruiken. Technisch was het plan volgens het memo uitvoerbaar, maar het was de grote vraag of Israël en de buurlanden een dergelijk riskante onderneming zouden accepteren. Teller zag in Operation Goldfinger een nieuwe kans voor zijn voorliefde voor nucleaire landschapsarchitectuur, Operation Plowshare.
De half ondergrondse Sedan-kernproef van 6 juli 1962 op het proefterrein in Nevada (104 kiloton, de zwaarste kernproef in de continentale VS tot dan toe), was ook bedoeld om inzichten in de mogelijkheid van het delven van edelmetalen te krijgen. Door de explosie werden tonnen grond de lucht in geslingerd. Er ontstond een krater van 100 meter diep en 400 meter doorsnede. De fallout trok in de richting van de Mississippi. Misschien was goudwinning volgens de principes van Sedan technisch mogelijk, maar wie garandeerde dat het te winnen goud niet radioactief zou zijn? Dat was bij pogingen tot nucleaire gaswinning ook gebleken: de opbrengst was radioactief besmet. De winst was stralend, maar op een andere manier dan de wetenschappers hadden voorspeld…
De resultaten van Operation Goldfinger strookten niet met de geleverde inspanningen. In het begin van de jaren zeventig gaf men de vreedzame nucleaire opties op. Het verzet van activistische wetenschappers en van de publieke opinie bleek te groot. De radioactiviteit bleek te gevaarlijk. Op 15 augustus 1971 liet president Nixon een andere bom ontploffen: de VS trok de stekker uit de inwisselbaarheid van de dollar tegen goud. Toen was de wetenschappelijke goudkoorts afgelopen.
De Sedan-kernproef kreeg in 2005 nog een internationaal staartje. Congreslid Ellen Tauscher sprak in het Huis van Afgevaardigden over het gevaar van kernproeven en het daardoor veroorzaakte radioactieve puin. Zij noemde de Sedan-kernproef als schoolvoorbeeld. Door een vergissing kwam in de Congressional Record: Sudan te staan. De regering van dat land raakte in rep en roer. Een Chinese nieuwsdienst meldde dat deze regering de VS verantwoordelijk stelde voor de toename van het aantal gevallen van anker. De minister van buitenlandse zaken verklaarde dat zijn land de claims verder zou onderzoeken – nadat de Amerikaanse ambassade in Karthoum verklaard had dat het om een verschrijving ging.
En dit was nog maar één hoofdstuk van het boek…