Ik heb vier zussen. Ze zijn allemaal geëmigreerd; ik alleen ben ontkomen om het u aan te zeggen. Wij mailen elkaar elke week. Zo blijven wij op de hoogte vanuit Chili, Oostenrijk, Duitsland en Zwitserland, en zij horen iets over het moederland. Ik schreef in mijn mail aan het “verenigd zusterlijk front” dat ik (weer eens) aan het bladeren was in de Vrijmaking en daarna. Christoph van den Belt schreef immers een boeiend boek, Eigentijds en Eigenzinnig, over de geschiedenis van het Nederlands Dagblad (vroeger: Gereformeerd Gezinsblad) en van het Reformatorisch Dagblad. En onder het bladeren kwam ik het in 2009 door Herman Veenhof geschreven boek over Pieter Jongeling tegen: Zonder Twijfel.
Jongeling schreef ook kinderboeken onder de naam Piet Prins. En zo kom ik op Snuf de Hond dat oorspronkelijk als feuilleton in het Gereformeerd Gezinsblad verscheen. Wij verslonden dat thuis (niet het Gezinsblad, maar Snuf). Ik schreef dat in mijn wekelijkse mail aan emigratieland en kreeg vrijwel direct een reactie van mijn oudste zus in Chili: “Ik kan me Snuf de Hond nog goed herinneren”. Maar van mijn jongere zussen hoorde ik alleen maar: “mijn naam is haas en ik weet van niets”. Zo snel raak je dus in het vergeetboek. Zelfs bij de vrijgemaakten is Jongeling vrijwel vergeten, zegt Veenhof in 2009. De ouderling weet niets meer (of wil het niet meer weten) van de Jongeling en de jeugd weet van de Prins geen kwaad. Geen snif over Snuf, dus.
Zeker bij dominee Asjen van der Ziel. In 1984 word ik predikant in Haren en krijg ik hem en zijn vrouw Jo in de wijk Noord. Ze wonen in de serviceflat Maarwold aan de Nesciolaan. Bij het kennismakingsbezoek zie ik waarom. Hij komt mij met zijn rolstoel tegemoet rijden en zegt: “ik zou een goede kandidaat zijn geweest voor ecclesiogene (in de kerk ontstane) neurose, maar het is ecclesiogene reuma geworden”. Wij noemen elkaar op zijn voorstel gewoon bij de voornaam. Als vanzelf komt het gesprek op wat hem aangedaan is. Hij wilde als vrijgemaakt predikant van Groningen-Zuid met de synodaal gereformeerden samenspreken maar werd in 1965 met twijfelachtige kerkelijke methodes afgezet. Hij ging met zijn Tehuisgemeente voortaan een eigen weg en werd uiteindelijk lid van de Gereformeerde Kerk in Haren.
Ik kende dat verhaal al van collega Berend Schoep, met wie ik in de synode bevriend was geraakt. Hij publiceerde in oktober 1966 een Open Brief waarmee hij ds. Van der Ziel en de gemeenteleden die hem gevolgd waren een hart onder de riem probeerde te steken. Over die Open Brief werd in vrijgemaakte kring fel gediscussieerd. Was de brief geen ondergraving van de met de Vrijmaking begonnen reformatie van de kerk en geen aantasting van de vrijmakingsglorie van Christus? Bij de generale synode werd ds. Schoep niet als wettige afgevaardigde aanvaard. Dit gebeurde niet bij het daarvoor bestemde agendapunt (het onderzoek van de geloofsbrieven, de credentiebrieven) maar al aan het eerste begin: het gezamenlijk opstaan als het betuigen van instemming met het belijden van de kerk. De Open Brief was geen kwestie van orde in de kerk maar werd door de tegenstanders ervan als confessioneel strijdpunt ingezet. Wie het eens was met Schoep (en met van der Ziel) werd confessioneel verdacht gemaakt. Daarmee was de opvatting hoe je tegen de Vrijmaking aan moest kijken (heel zwart-wit gesteld: menselijk bedrijfsongeval of heilsfeit) tot geloofsartikel geworden waarover je niet van mening kon verschillen zonder de integriteit van het belijden van de (ware) kerk aan te tasten. Het heeft Berend Schoep zijn leven lang zeer gedaan. Dat vertelde zijn echtgenote toen ik haar in 2008 bezocht in verband met het “in memoriam” dat ik voor Berend moest schrijven. Wat hebben de vrijgemaakten toen rare “synodocratisch” aandoende manoeuvres gemaakt…
Toen ik in 1987 praeses (dat schreef je toen nog zo) van de gereformeerde synode werd, ben ik met lood in de schoenen naar Asjen gegaan. Zou hij mij zonder problemen kunnen blijven accepteren als zijn wijkpredikant, of zou de synode door alles heen spoken? Hij heeft er ondanks zijn slechte ervaringen met synodes nooit een probleem van gemaakt. Maar het bleef mij tot zijn overlijden in 1990 bezig houden: hoe kon een dergelijk irenisch (vredelievend) en ontwikkeld (hij las de grote existentiële filosofen gewoon in het Frans) mens in zo’n conflict verzeild raken en er in vastlopen? Maar voor een conflict zijn twee partijen nodig, en een bepaald klimaat. Die les over klimaat is niet achterhaald, ook niet nu het conflict van toen is bijgelegd in spijtbetuigingen en in het samengaan van GKv en NGK in de toekomstige Nederlandse Gereformeerde Kerken.
Ergens gaat een verhaal dat professor Schilder in een hevige polemiek verwikkeld was met een tegenstander. Hij liet die tegenstander alle hoeken en gaten van de kerk en van zijn blad De Reformatie zien. Beide heren hadden elkaar nooit ontmoet. De tegenstander besloot bij Schilder op bezoek te gaan. Hij werd uiterst vriendelijk ontvangen maar trok na een kwartier zijn jas weer aan. “Gaat u nu al weg?”, vroeg Schilder. “Ja, want ik ben hier verkeerd. Ik kwam om de polemist te bezoeken maar dat kunt u niet zijn, u bent daar veel te vriendelijk voor”. Schilder probeerde toen uit te leggen – typisch gereformeerd – dat hij onderscheid maakte tussen persoon en zaak. “Persoonlijk heb ik niets tegen u, maar zakelijk kan en mag ik niets anders doen dan uw opvattingen te bestrijden”. Ik kan het verhaal niet in de bronnen terugvinden. Zelfs als het fictief is, zou het echt gebeurd kunnen zijn. Buskes schreef immers in een brief aan Cees Veenhof (12 januari 1967) dat Schilder soms geen mensen zag, maar alleen beginselen (Van Langeveld, In het klimaat van het absolute, blz. 522). Ik heb de hele correspondentie tussen de synode en Schilder in mogen zien. De honden lustten er geen brood van…
Wie zo opereert, voert de spanning in een gemeenschap of kerk wel heel hoog op. Zelfs als je er zelf in zou slagen om zuiver met het onderscheid tussen personen en zaken om te gaan, kun je niet er vanzelfsprekend van uit gaan dat je gesprekspartner/tegenstander net zo lenig van geest is als jijzelf. Scherpzinnigheid en empathie gaan nu eenmaal niet altijd samen. Verder: horen de persoonlijke verhoudingen dan niet tot de Sache waar het debat over gaat? Wordt het gesprek dan niet heel abstract zodat anderen het niet meer kunnen meemaken? Zelf denk ik dat de eenheid van het leven onopgeefbaar is. Integriteit, mens uit één stuk zijn, is iets dat mensen herkennen en snappen. Integriteit is, wat Jezus van ons vraagt (Mattheüs 5 : 48). Niet ethisch volmaakt, maar betrouwbaar, uit één stuk en niet elke dag een ander gezicht. Wat daar boven uit gaat, lijkt veel op retorische hersengymnastiek. Hoe kunstmatig kan het gereformeerde leven in elkaar komen te zitten?
Jongeling was een fervent voorstander van de leer van de Doorgaande Reformatie. Snuf werd een jachthond. Aan de Open Brief van Schoep wijdde hij vijf(!) hoofdartikelen in het Gezinsblad. Het bestaansrecht van de Vrijmaking mocht niet in twijfel worden getrokken en de doorwerking ervan op andere terreinen van het leven ook niet. Als je niet meer samen aan één Avondmaalstafel mag, kun je ook niet zonder meer in de Anti-Revolutionaire Partij samen blijven werken. Dus kwam het GPV er (Gereformeerd Politiek Verbond) als kwestie van waarachtige gehoorzaamheid en van eenheid van het leven. Daarom moest en zou er een eigen dagblad komen, eigen schoolverenigingen en een eigen omroepvereniging (die laatste is ons godzijdank bespaard gebleven). Jongeling heeft zich daarin danig geweerd. Dat is een moeilijke erfenis en ik denk dat hij ook daarom in het vergeetboek is geraakt. Want hoe kun je de eenheid van het leven aan de ene kant vasthouden (doorgaande reformatie) en aan de andere kant verbreken door een abstract onderscheid te maken tussen personen en zaken? Als iemand in dat klimaat tegen je zei: “persoonlijk heb ik niets tegen u”, kon je beter je veiligheidsgordels vastmaken. Als je Jongeling tegen je had, had je geen leven. Hij is daarom ook weinig tegengesproken. En Jongeling was niet de enige doorbijter uit die tijd.
Toch: Snif over Snuf. Het is om te huilen. Een kinderboekenschrijver (en Piet Prins was een geboren verteller!) moet wel een heel aardige man zijn, dacht ik vroeger. Nu is het anders: hoe meer ik blader, des te triester ik het vind. Want hoe gaat dat in ’s hemelsnaam samen: menselijk over honden schrijven en honds over mensen schrijven? Dat is geen eindafrekening met Jongeling maar een vraag die wij van hem erven in de Protestantse Kerk en straks in de Nederlandse Gereformeerde Kerken: wat bezielt ons? Als je een gereformeerde opensnijdt, wat komt er dan uit? Zijn wij zulke mensen omdat we gereformeerd zijn (of waren), heeft het geloof ons vervormd of verknipt? Of omgekeerd: zijn (waren) we gereformeerd omdat we zulke mensen zijn en een daarbij passend geloof hebben gezocht? Of iets van allebei? En wat zou je daarbij van anderen (Hervormden en Lutheranen) kunnen leren?
In Enter (van 1977-1984 was ik daar predikant) heb ik geleerd dat de sfeer in de kerk minstens even belangrijk is als de leer. Voor Godskennis heb je zelfkennis nodig, en gevoel voor humor. Snif over Snuf, dus (en toch waren het spannende boeken)…
Wat weer een geweldig schrijven!! Je bent echt een kunstenaar! We zouden je graag eens ontmoeten, we hebben zoveel “ geschiedenis” gemeen!
LikeLike