Zo gaat het verhaal van 1 Koningen 13: op een kwade dag bestijgt koning Jerobeam de treden van het altaar dat hij in Betel had laten bouwen. Hij staat klaar om een offer te ontsteken. Op een kwade dag, want het verhaal wordt vanuit het Jeruzalem-perspectief bepaald en verteld. Op die dag komt een door de HEER gezonden godsman uit Juda tegen dat altaar profeteren. Jerobeam kan bouwen wat hij wil, maar de geschiedenis van dit altaar zal worden beslecht door een zoon uit het huis van David: Josia (2 Koningen 23 : 15 – 18 beschrijft hoe dit werkelijkheid geworden is). Voor uitlegkundigen is het de vraag of dit schema profetie-vervulling hier juist is, of dat vanuit het perspectief van Josia het verhaal van achteren naar voren moet worden verteld en achteraf een profetie vanuit de vervulling wordt geconstrueerd. Het is een kip-ei-discussie waar je nooit uit komt. Ik houd gewoon de volgorde van het Koningenboek aan. De godsman richt zich (nog) niet tegen Jerobeam en zijn volk, maar tegen dat spiksplinternieuwe altaar. Dat zal splijten voordat het goed en wel functioneert. Het scheurt zoals het rijk van Salomo gescheurd is. Het gespleten altaar roept Jerobeam en zijn volk op tot saamhorigheid met het zuiden.
Maar koning Jerobeam kan het niet hebben dat zijn genationaliseerde altaar en zijn staatsheiligdommen aangeklaagd en onderbroken worden (weer: het verhaal kijkt met het perspectief van het zuiden). Nog voordat het altaar kan splijten, wijst hij naar de godsman: grijp hem! Zijn arm verstijft en het altaar scheurt: twee tekenen bij de boodschap. Jerobeam smeekt de godsman om bij de HEER (uw God) tussenbeide te komen – alsof de godsman toch dichter bij de HEER staat dan hij zelf. Er moet en zal meteen gebeden worden. Niet om bekering maar om genezing. Als een frozen shoulder al zo pijnlijk is, hoeveel last kun je dan wel niet hebben van en verstijfde arm? De genezing vindt prompt plaats, de bekering niet. En grootmoedig biedt de koning – om zijn gezicht te redden – de godsman een royale ontvangst op het paleis aan met koffie, koek en cadeaus. De godsman moet echter van zijn Opdrachtgever meteen terug naar het zuiden. Het gaat om de boodschap die moet worden gebracht en niet om de gezelligheid waarmee de scherpe kantjes van de boodschap worden afgeslepen. Drie tekenen zijn er nu: een verstijfde arm, een gescheurd altaar, en de genezing. De godsman mag niet langs dezelfde weg terug naar het zuiden. Hij mag geen applaus krijgen van bewonderaars of discussies aangaan met de wappies van toen. Na het brengen van de boodschap is de missie voltooid.
Tegenover het nationale altaar van Jerobeam staat een bijna Barthiaans bliksembezoek uit het zuiden namens de HEER. Had Jerobeam niet ingegrepen dan had het bezoek nog korter geduurd. De theoloog Karl Barth (1886-1968) was wars van alle pogingen om God voor het eigen menselijke karretje te spannen. Hij is zich doodgeschrokken bij de Duitse nationalistische theologie tijdens de Eerste Wereldoorlog. God was voor Barth voortaan de Ganz Andere die als de bliksem onmiddellijk van Boven (Senkrecht von Oben) in het menselijke leven inslaat en het overweldigt. God wordt nooit bezit van de mens, maar overkomt de mens, krijgt de mens klein en vormt de mens om tot antwoord op Gods openbaring. Het is een keurige theologie waarbij God volkomen God blijft. Of je er echt mens bij blijft, is een andere vraag. Critici hebben de theologie van Barth wel eens getypeerd als een gebouw zonder deur. Met de godsman uit het verhaal, geconcentreerd en charismatisch, kun je geen relatie aangaan. Je kunt hem (beter) niet als dominee beroepen. Duidelijk op de preekstoel maar waardeloos in de gemeente. (Barth was trouwens een gewaardeerd pastor in de gevangenis).
Daarom is er nog een rol in het verhaal: de oude profeet die in Betel woont. Een mens kan immers niet op de noodzakelijke wegwijzing van God wachten tot er weer onverwachts een godsman vol Geest en charisma langs komt, bijna evangelisch door het noorden stuiterend om daarna weer uit de aangerichte puinhopen te vertrekken. Er moet toch zoiets als een plaatselijk adres zijn waar God een postcode heeft. Er moet toch zoiets als een dorpsdominee wezen. Bij de oude profeet is het ambt zo ingebed in de plaatselijke gemeenschap dat het vlees wordt: onderdeel van de gemeenschap en van de problemen ervan. De rol van de oude profeet roept allerlei vragen op. Waarom profeteert hij niet tegen dat eigenmachtige altaar van Jeruzalem, waarom trekt hij niet aan de noodrem? Hij zit thuis. Hij is niet bij de plechtigheden aanwezig. Zijn zonen komen hem straks vertellen wat er gebeurd is. Zit hij thuis vanwege zijn leeftijd en gezondheid? Maar straks gaat hij op een ezel de godsman achterna. Of is zijn thuisblijven een zwijgend protest tegen het altaar van Jerobeam? Maar een zwijgend protest kan toch alleen als je eerst nadrukkelijk aanwezig geweest bent en gesproken hebt.
De godsman vertrekt en de oude profeet gaat er achteraan. Want zijn vertrek betekent dat het woord van de HEER ook weg gaat, naar het zuiden. En dat kan en mag niet waar zijn. Die blikken dominee, die evangelische zwerfprediker uit het zuiden heeft niet het alleenrecht op het woord van de HEER. De oude profeet is toch ook bevoegd en geregistreerd, met nascholing en alle bijbehorende papierwerk. God kan wel bliksembezoeken (laten) brengen, maar je blijft er geen mens, geen gemeenschap, bij.
Daarom nodigt de oude profeet de godsman uit om bij hem thuis te komen vertoeven. Openbaring Senkrecht von Oben vraagt toch ook om contact, relaties, gesprek. Als de godsman weigert met een beroep op zijn opdracht onmiddellijk weer terug te gaan, overbiedt de oude profeet zijn “concullega” door te liegen over een engel die namens God tot hem gesproken heeft. Je moet die evangelischen toch immers met hun eigen wapens verslaan: oog om oog, tand om tand, kerk om kerk, visioen om visioen, roepstem tegenover roepstem, opdracht tegenover opdracht. Met gewone argumenten red je het niet tegenover deze gedreven mensen. De godsman bezwijkt voor de verleiding. Eén alleen is maar verdrietig. Een eenzaam avontuur met niemand om mee te praten is niet gezellig. Alleen maar godsman zijn is een soort celibaat. Het zal allemaal waar zijn, maar beide mannen zitten nu fout. Hier wordt – geheel on-Barthiaans – God tegen God uitgespeeld. En God grijpt in. Deze keer, anders dan bij het zenden van de godsman, horen we zijn woorden. Merkwaardig genoeg via de oude profeet. Vreemd genoeg tegen de godsman. Maar God is niet begonnen zichzelf tegen te spreken…
Op weg naar huis verongelukt de godsman door een leeuw. De godsman valt om maar ezel en de leeuw blijven samen staan. Weer een teken in het noorden, na het verstijven van de arm, het scheuren van het altaar en de genezing van de arm. En de oude profeet neemt het woord: “dat moet de godsman zijn die zich verzet heeft tegen het bevel van de HEER. De HEER heeft hem laten verscheuren door een leeuw, zoals Hij hem had voorzegd”” (1 Koningen 13 : 26). Op deze manier zo ongeveer het laatste oordeel over de godsman uit te spreken, lijkt een unfaire trap na. Uit het vervolg blijkt dat je het ook anders mag uitleggen. De oude profeet beschouwt de godsman niet meer als concullega, maar al zijn broeder, bergt hem in het voor hem zelf bestemde graf, en spreekt tegenover zijn zonen de wens uit om naast de godsman begraven te worden. Het gezamenlijke graf zal een getuigenis vormen van de waarheid en effectiviteit van het spreken van God. Wat over Betel voorzegd is, zal waarheid worden over alle tempels op de offerplaatsen in de steden van Samaria (1 Koningen 13 : 24). Geen kwaad woord over de tempel in Jeruzalem waar degelijke Levieten werken in plaats van Jan en alleman die door Jerobeam tot priesters waren aangesteld. Maar hadden de was- en kleurechte Levieten werkelijk in het noorden dienst willen doen, of was dat tweede garnituur waar ze hun ambtelijke neuzen voor ophaalden?
Een gezamenlijk graf als getuigenis. Dat is het armetierige resultaat van dit verhaal. Barthiaans tot in de uiterste consequentie. Gods woord geschiedt aan de mensen. Mensen worden begraven maar het Woord blijft staan. Maar blijft God er werkelijk God bij, als het zuiden deze Barthiaanse theologie avant la lettre tegen het noorden hanteert, terwijl het zelf gevrijwaard blijft van bliksembezoeken? Een “dat komt er nou van redenering” waarbij de ondergang van het noorden onvermijdelijk wordt. Een gezamenlijk graf als getuigenis. Het zou goed zijn om als lévende mensen samen over dit verhaal te praten. Niet verstijfd in het eigen gelijk – behalve een arm kan ook een hart verstijven – maar kwetsbaar en luisterend. Misschien wel dromend van en leeg graf…