N.a.v. Amity Shlaes, Great Society, A New History (New York 2019, Kindle)
… is geplaveid met goede voornemens, zegt men. Die voornemens had president Lyndon Johnson in 1964 wel degelijk. Hij was nu niet meer opvolger/vervanger van Kennedy, maar zélf tot president gekozen. In een toespraak op 7 mei voor Ohio University schetste hij de contouren van een Great Society. Deze nieuwe manier van samenleven moest de New Deal van de door Johnson zo bewonderde Roosevelt completeren. Er diende een einde te komen aan de tweedeling tussen arm en rijk, werklozen en mensen met een baan, gebrekkig gehuisveste Amerikanen en zij die een degelijk dak boven hun hoofd hadden. Vooral de Afro-Amerikanen zaten aan de verkeerde kant van deze tweedeling. Een onevenredig groot deel van deze bevolkingsgroep was opgeroepen voor de militaire dienst in Vietnam. Nu riep Johnson een andere oorlog uit: de strijd tegen de armoede.
Die strijd zou voor een deel via wetgeving gaan. Dat vak verstond de ervaren Senaat-tijger Johnson als geen ander. Hij overtrof Kennedy in tempo en inhoud waarmee hij wetgeving tegen armoede en dakloosheid door het Huis van Afgevaardigden en de Senaat wist te loodsen. Op papier sloot het allemaal als een bus.
Maar hoe zat het met de uitvoering? Daarbij ontstonden knelpunten tussen het grondvlak, de plaatselijke overheden (burgemeesters en wethouders) en de regeringen van de afzonderlijke staten aan de ene kant en de federale overheid in Washington aan de andere kant. Die spanningen waren er altijd al. Was de eigenlijke overheid niet de lokale overheid in Los Angeles of de regering van de staat Californië in de hoofdstad, Sacramento? Daar hadden de gewone Amerikanen het meest mee te maken. Trok de federale overheid in Washington de laatste tijd niet veel te veel macht naar zichzelf toe? Anderzijds wilden de (in meerderheid blanke) plannenmakers in Washington een stevige vinger in de pap hebben bij de lokale besteding van de door de federale overheid ter beschikking gestelde fondsen. Deze poverticians wilden dat plaatselijke netwerken bij de besteding van de gelden werden betrokken en stelden hoge eisen aan de samenstelling van deze netwerken: er moesten ook welzijnswerkers en politieke activisten in. Bestaande netwerken (kerken, Rotary, vrouwen) voldeden volgens hen niet aan de nieuwe vereisten. De burgemeesters werden zeer tegen hun zin opgezadeld met allerlei lieden die wel de taal van de poverticians spraken maar bij het plaatselijke bestuur weinig draagvlak of krediet hadden. En de burgemeesters kregen een sigaar uit eigen doos omdat de federale steunfondsen door de gewone belastingbetalers werden gefinancierd.
De burgemeester van een miljoenenstad al Los Angeles kon voor werkgelegenheidsprojecten prima zijn eigen boontjes doppen, als hij maar meer fondsen tot zijn beschikking kreeg. De afstand tussen Los Angeles en de Californische hoofdstad Sacramento is al bijna 600 kilometer. Van Sacramento naar Washington is het bijna 4400 kilometer (bijna de helft van de afstand tussen Amsterdam en Johannesburg). Bovendien is Californië (na Alaska en Texas) in oppervlakte de derde staat van de VS. Washington kon bij deze verhoudingen toch niet solo – of per afstandsbediening – de oorlog tegen de armoede uitroepen en ook voeren? Het plaatselijke draagvlak en geweten moest worden gewonnen en niet verdrongen door een nieuw nationaal of federaal geweten. Natuurlijk hadden de staten in het Zuiden zich eerder misdragen door de strijd tegen het racisme van de segregatie zoveel mogelijk te saboteren. Maar op dat wangedrag kon je andere staten zoals Californië niet afrekenen. Waren de door de federale overheid vastgestelde uitkeringen niet veel te hoog om werklozen aan te moedigen om een baan te zoeken? En als een uitkering een eigendomsrecht was (zoals het Hooggerechtshof in Washington vaststelde) zouden de kosten en de gevolgen van veel lokale rechtszaken helemaal uit de hand lopen.
De bestrijding van de armoede kwam terecht in getouwtrek van competentie-competities van elkaar in de haren vliegende overheidsinstanties. De oorlog tegen de armoede kon op deze manier net zo min gewonnen worden als die andere oorlog: die in Vietnam. De resultaten bleven uit en de spanningen namen toe. In augustus 1965 ontplofte Los Angeles door de rellen in de wijk Watts. Vietnam ontplofte een paar jaren later door het TET-offensief van januari 1968. Er kwam een einde aan het Amerikaanse optimisme: de oorlog bleek gemakkelijker uit te roepen dan te winnen. (Het doet me aan de situatie in ins eigen land denken. De toeslagenaffaire is niet de schuld van de belastingdienst maar is ontstaan door onuitvoerbare wetgeving. Maar dat geluid hoor je niet in de Kamer, die niet op de uitvoering had gelet).
Hetzelfde gebeurde bij die andere speerpunt van de Great Society: het oplossen van de woningnood door het opruimen van de slums en het bouwen van monumentale appartementencomplexen (ongeveer zoals de Amsterdamse Bijlmer). In een wijk van St. Louis (Missouri) werden 5.000 gebouwen waaronder 43 historische kerkgebouwen met de grond gelijk gemaakt. Uit deze grond werd een serie door een beroemde architect ontworpen appartementencomplexen (Pruitt-Igoe) gestampt. De gebouwen vertoonden ontwerpfouten. Op de begane grond waren geen toiletten gepland zodat de buiten spelende kinderen de hal en de liften als openbaar toilet gebruikten (elke architect zou daarom verplicht moeten worden om tenminste vijf jaren in een door haar/hem ontworpen gebouw kantoor te houden of te wonen!). Alleen de allerarmste gezinnen kwamen in aanmerking voor onderdak. Nogal wat vaders vertrokken daarom naar elders om hun gezinnen onder de inkomensdrempel te krijgen en zo voor onderdak in aanmerking te laten komen. Dit niet door de planners voorziene effect droeg niet bij aan het ontstaan van een nieuwe leefgemeenschap. De bestaande gemeenschappen waren opgebroken door de opruimwerkzaamheden van de slums waarbij vooral Afro-Amerikanen dakloos waren geworden.
Het gebeurde in veel meer steden. Er was haast bij. Build or burn: nieuwe volksopstanden zoals in Watts of Detroit moesten worden voorkomen. Maar in de “Amerikaanse Bijlmers” ontstond geen gevoel van eigenaarschap. De mensen wilden niet tegen wil en dank gehuisvest wórden, maar zélf onderdak komen. Een kleinschalig project van plaatselijke priesters in St. Louis om bestaande, verwaarloosde woningen op te kopen, op te knappen en de nieuwe eigenaren aan een hypotheek te helpen, had veel meer succes. De nieuwe eigenaars bouwden zelf aan nieuwe gemeenschappen. Pruitt-Igoe kreeg met verkrotting en leegstand te maken en werd geleidelijk gesloopt. Er waren ook externe oorzaken: de stad St. Louis kreeg geen nieuwe werkgelegenheid en de blanke mensen die het enigszins konden betalen, verhuisden naar de buitenwijken. De hooggespannen verwachtingen kwamen niet uit.
Johnson wilde teveel en boekte in beide oorlogen te weinig resultaten. Hij zag af van deelname aan de presidentsverkiezingen van 1968. Als het niet great ging, dan maar liever helemaal niet. De oorlog in Vietnam vrat niet alleen de Great Society op, maar beide oorlogen brachten ook de stabiliteit van de dollar in gevaar. In de overeenkomsten van Bretton Woods (juli 1944) was afgesproken dat de dollar voor een vaste prijs inwisselbaar was tegen goud. Zo kon de dollar in het internationale verkeer als standaardvaluta fungeren. Daarom moest de VS een statutair vastgesteld minimum aantal goudstaven in reserve houden als dekking van de in omloop zijnde dollars. Het systeem kon werken zo lang het vertrouwen in de dollar stabiel bleef en er door vijanden en bondgenoten geen stormloop op het “goudloket” werd georganiseerd.
Door de toenemende tekorten bij de federale overheid in Washington ontstond er langzaam maar zeker een vertrouwenscrisis rond de dollar. Vrienden en vijanden begonnen dollars in te wisselen voor goud, tegen de oorspronkelijk vastgestelde prijs. Het goud werd door de grote vraag steeds meer waard. De VS bloedde en de bodem van de schatkist begon in zicht te komen. De economie groeide niet meer en de rek ging uit het systeem. Johnson overwoog zelfs een reisverbod naar het buitenland voor alle Amerikanen om maar te voorkomen dat er dollars zouden weglekken. Aan het lek kwam pas een einde toen president Nixon op 15 augustus 1971 een einde maakte aan de inwisselbaarheid van de dollar tegen goud. Te lang hadden de Amerikanen op te grote voet geleefd en hadden anderen daarvan geprofiteerd.
En zo kwam ik na dit leesavontuur (waarin wel erg veel wantrouwen tegen sociaal-democratie verstopt zat) terecht bij weer een ander boek: Ledbetter, One Nation under Gold. Tijd om daar de tanden in te zetten. Ik houd u/jou op de hoogte!