Carter stelde de hoogleraar Brzezinski, die met zijn ouders uit Polen naar de VS geëmigreerd was, aan al adviseur voor nationale veiligheid. Deze was een havik en bekeek alles door de brillenglazen van het conflict tussen Oost en West. Door deze opvallende benoeming kwam Carter in tegenspraak met zijn eigen aandacht voor de mensenrechten en voor de verhoudingen tussen Noord en Zuid. Er waren dan ook onophoudelijk conflicten tussen de agressieve Brzezinski en de gematigde minister van buitenlandse zaken, Cyrus Vance, die uiteindelijk in arren moede zijn ontslag indiende.
Het is uitstekend als een leider als Carter tegenspraak in zijn naaste omgeving organiseert, mits de leider zich dan wel als zodanig opstelt en de regie in handen neemt. Bij Carter was dat niet het geval: hij leed aan een chronische besluiteloosheid. Hij meende van alle details op de hoogte te moeten zijn en kon niet delegeren. Hij kwam niet tot een duidelijk geformuleerde strategie met specifieke programma’s en beleidspunten, maar bleef in de algemeenheden steken die hij tijdens zijn verkiezingscampagne had geformuleerd.
Met zijn pleidooi voor mensenrechten wilde Carter het bestaande paradigma van de Koude Oorlog (containment, Realpolitik en anticommunisme) vervangen door een nieuwe benadering. Het moest voortaan gaan om aanpassing en meeveren met nieuwe ontwikkelingen, preventieve diplomatie en het erkennen van de complexiteit en de onderlinge samenhang binnen de internationale relaties. Op deze manier kon een nieuwe wereldwijde gemeenschap ontstaan en zouden de harten van de landen in het Zuiden veroverd worden. Bij het zoeken naar oplossingen ging het om het creëren van draagvlak binnen de regio zelf. Het leiderschap van de VS zou niet meer monopolistisch moeten zijn, maar faciliterend door middel van het bij elkaar brengen van visies en ideeën van vele landen – aldus Carter op 4 oktober 1977 in een toespraak voor de Algemene Vergadering van de VN.
Het applaus was uiteraard daverend en ieder was het er van harte mee eens. Hoe zou deze agenda echter uitgevoerd kunnen worden met een Brzezinski als adviseur voor nationale veiligheid? Zou dit idealisme werkelijk opgewassen zijn tegen het uiteenlopen van belangen? Dat vroegen meer ervaren internationale leiders zich af. Sovjet-leider Brezjnev wist niet wat hij aan Carter had: Nixon en Kissinger waren tenminste duidelijker geweest. Duitsland en Frankrijk hielden hun veiligheidsbelangen nauwlettend in de gaten: Carter zou toch geen uitverkoop gaan houden? Schmidt vond Carter een omhooggevallen pindaboer. Door de breedheid van de ambities raakten de president en zijn agenda overbelast: wie overal mee bezig is, komt uiteindelijk nergens uit.
Een voorbeeld van dit gebrek aan samenhang was het beleid van de VS in Latijns-Amerika. Voor Panama koos Carter een progressief beleid. De tien mijlen brede zone aan weerszijden van het Panamakanaal was (de facto, niet de iure) Amerikaans grondgebied. Deze situatie veroorzaakte in een zich emanciperend Panama spanningen. Op 9 januari 1964 leidde een poging van protesterende studenten om bij een school in de Kanaalzone de Panamese vlag te hijsen tot onlusten. Er vielen tientallen doden en honderden gewonden (9 januari, Martelaarsdag, is nog steeds een nationale gedenkdag in Panama). Panama verbrak de betrekkingen met de VS tot de VS concessies zou doen en het bestaande verdrag uit 1903 kon worden herzien. De onderhandelingen sleepten zich voort. In 1967 lag er wel een verdragstekst op tafel, maar het verdrag kon in Panama niet worden geratificeerd.
Carter erfde dus een bestaand hoofdpijndossier van zijn voorgangers. Bij de Republikeinen kreeg de kwestie rond de zeggenschap over het kanaal explosieve dimensies: tijdens de voorverkiezingen in North Carolina had Reagan Ford aangevallen op het mogelijke verlies van deze zeggenschap door een verdrag. Ford was zijn voorsprong en de voorverkiezing kwijtgeraakt. Carter wilde een nieuw begin maken om te laten zien dat de VS nog ergens anders voor stond dan alleen maar blinde machtspolitiek. Op 7 september 1977 werd een nieuw verdrag ondertekend: vanaf 31 december 1999 zou Panama het beheer van het kanaal volledig overnemen. De Kanaalzone en de daarbij behorende hekwerken zouden verdwijnen.
De Senaat moest het verdrag ratificeren. In het proces daar naar toe ontstond in de Amerikaanse politiek een heftige controverse over het verdrag. Nieuw Rechts begon een sterke organisatie te ontwikkelen met praatprogramma’s voor de radio, rechtstreekse brieven aan kiezers en politieke actiecomités. Phil Crane, een vooraanstaand lid van het Huis van Afgevaardigden, kwam met een boek: Surrender in Panama. Reagan had de inleiding geschreven. Van het boek werden 100.000 exemplaren verspreid. Het was een onoverbrugbaar meningsverschil: twee wereldbeschouwingen stonden haaks op elkaar. Carter onderstreepte de onbillijkheid van het bestaande verdrag en de morele plicht van de VS om tot een ander verdrag te komen. Phil Crane vond dat er niks mis was met slim onderhandelen en welbegrepen eigenbelang als achtergrond van het bestaande verdrag. Carter zag Panama als gelijkwaardige partner en bondgenoot. Nieuw Rechts zag Panama als een bananenrepubliek die ondankbaar was voor het vele goede dat de Amerikanen naar het land hadden gebracht en daarom nu als een kind voor straf zonder kanaal naar bed moest worden gestuurd. Carter zag de toekomstige rol van de VS als die van een sterke, welwillende buurman. Zijn tegenstanders dachten meer aan het spookbeeld van een vermoeide en tandeloze tijger. Carter wilde de oude mythen van de Koude Oorlog vervangen door een nieuwe werkelijkheid. Nieuw Rechts bepleitte een oud en beproefd realisme tegen nieuwe mythen.
Carter slaagde er in om het verdrag door de Senaat geratificeerd te krijgen. Hij won de slag maar verloor de oorlog. Niet alleen had hij veel politiek krediet verbruikt maar hij had ook de harten van het publiek niet veroverd met een meeslepende, dramatische visie. Nieuw Rechts kwam zonder kleerscheuren uit de strijd als een beweging die ook inhoudelijk haar mobiliserende kracht bewezen had. Was het verdrag het waard dat Carter de oppositie tegen zichzelf en zijn Democratische regering als het ware op dit punt organiseerde? Moreel gelijk hebben is immers nog niet hetzelfde als politiek gelijk krijgen…
De welwillendheid ten opzichte van Panama en zijn min of meer verlichte dictator Torrijos stond in schril contrast met de houding van de VS tegenover andere landen in Latijns-Amerika. In de periode tussen 1948 en 1990 werkte de VS mee aan het ten val brengen van 24 regeringen in de regio. Ten gevolge daarvan waren de regeringen van de betrokken landen conservatiever (en anticommunistischer) dan de bevolking wenste. Het aantal politieke gevangenen, slachtoffers van martelingen, en vermoorde politieke dissidenten lag voor de periode 1960-1991 hoger dan in het Oostblok.
Een voorbeeld is Nicaragua. Daar had dictator Somoza 25% van het land in bezit. Door de repressie was de oppositie, de beweging van Sandinisten, in links vaarwater terecht gekomen. Carter probeerde via de Organisatie van Amerikaanse Staten te verhinderen dat deze revolutionairen aan de macht zouden komen, maar kreeg er de handen niet voor op elkaar. Op 17 juli 1979 verliet Somoza het land na een bloedige burgeroorlog die aan 50.000 mensen het leven kostte. Carter probeerde de nieuwe Sandinistische regering op zijn hand te krijgen met een steunprogramma van tientallen miljoenen dollars, maar deze regering ging er niet op in. De VS had met haar langdurige steun aan Somoza teveel slachtoffers op haar geweten om nu nog vertrouwen te kunnen krijgen. De Sandinisten wendden zich tot Cuba om hulp. Brzezinski vermoedde dat de Sovjet-Unie op een slinkse manier bezig was om via Cuba haar invloed in de achtertuin van de VS te vergroten. Dat was niet het geval. De VS begon in 1980 de contra-beweging tegen de Nicaraguaanse regering te steunen. Deze contra’s hadden hun basis in het buurland El Salvador.
In dat land probeerde Carter een tweede Nicaragua te voorkomen door de strijdkrachten aan te moedigen de onderdrukkende dictatuur ten val te brengen. De nieuwe regering bestond uit een junta van vijf personen (drie burgers, twee militairen) die de presidentiële bevoegdheid uitoefende tot er hervormingen waren doorgevoerd en verkiezingen konden worden gehouden. De regering kondigde een einde van de repressie aan, het herstel van de mensenrechten en een progressief sociaal beleid. Overal in het land doken politieke partijen, vakbonden, journalisten en kerkelijke groeperingen op. De junta slaagde er echter niet in om greep te krijgen op de strijdkrachten en hun onderdrukkingsapparaat; zij kreeg daarbij ook niet de gevraagde hulp van de VS. Begin 1980 legden de burgerleden van de junta hun functie neer. In maart van dat jaar werd aartsbisschop Romero tijdens het lezen van de mis in zijn kathedraal vermoord door een doodseskader. De burgeroorlog kwam voluit op gang. De oppositie verenigde zich in een nationaal bevrijdingsfront, maar Carter bleef de regering steunen tegen de “communistische” invloeden. Frankrijk en Mexico volgden Carter op dit punt niet en stuurden hulp naar de opstandelingen. Dit werd dan weer door de VS tegengewerkt. De door Carter beloofde absolute toewijding aan mensenrechten was intussen in het strijdgewoel allang verloren gegaan. Latijns-Amerika bleef een probleemgebied voor de VS – die het probleem ook voor een groot deel zelf veroorzaakte door haar Cubakramp.