De vermetelheid van Carter kwam natuurlijk ergens vandaan. Wat zijn voorgangers deden, loog er immers ook niet om. Het duo Nixon-Kissinger (ook wel “Nixinger”genoemd) koos niet voor een politieke oplossing voor het beheersen van kernwapens, maar ging met behulp van een nieuwe lichting RAND-analisten toch weer werken aan de hopeloze optie van een beperkte en beheersbare kernoorlog.
In januari 1969 kregen Nixon en Kissinger een briefing over het bestaande algemene strijdplan (SIOP). Er waren drie aanvalsprioriteiten: Alpha (de nucleaire strijdkrachten van de tegenstander buiten de stedelijke gebieden), Bravo (de overige militaire doelwitten buiten de stedelijke gebieden) en Charlie (de stedelijk-industriële hulpbronnen waarvan 70% moest worden vernietigd). Alpha, Bravo en Charlie konden zowel gezamenlijk als afzonderlijk worden uitgevoerd in twee categorieën: preventief (als de inlichtingendiensten waarschuwden voor een op handen zijnde aanval) en vergeldend (als de raketten van de tegenstander al onderweg waren). De lichtste versie bestond uit 3.200 kernwapens tegen 1.700 doelwitten, de zwaarste uit 4.200 kernwapens tegen 6.500 doelwitten. Het was in tegenstelling tot eerdere plannen nu mogelijk om bepaalde landen of hoofdsteden te ontzien.
In 1961 was het totaal aantal mogelijke slachtoffers in de Sovjet-Unie en China al berekend op 700 miljoen mensen. De schade die door grote branden zou zijn ontstaan, was niet meegerekend. Er klonken in 1969 termen als DE (Damage Expectancy) en DGZ (Designated Ground Zone) waarbij de raketsilo’s van de tegenstander moesten worden bestookt met een DE van 98%. Het was losgezongen hightech, maar Nixon en Kissinger waren nog niet tevreden over het plan. Zij wilden niet op de knop drukken maar zelf aan de knoppen draaien. Zou een aanval van de Sovjet-Unie op de NATO-bondgenoten moeten leiden tot nucleaire zelfmoord door de VS? In zijn rapportage over de buitenlandse politiek van de VS verklaarde Nixon op 18 februari 1970 voor het Congres dat de alles-of-niets optie hem niet beviel. Een president moest toch meer opties tot zijn beschikking hebben.
De kwestie werd na aanvankelijke bureaucratische weerstand binnen het Pentagon uitvoerig bestudeerd door het Foster Panel, dat in juni 1972 een eerste rapport uitbracht (Nixon kreeg de eindversie in december overhandigd). Voortaan dienden er verschillende fases van escalatie met de bijbehorende drempels onderscheiden te worden. Zou er toch een totale kernoorlog uitbreken, dan moesten die militaire, politieke en economische doelen vernietigd worden die wezenlijk zouden zijn voor het naoorlogse herstel van de tegenstander. Men had dus een nieuwe categorie bedacht dan wel verzonnen: recovery capability. Er kwamen geselecteerde, regionale en beperkte aanvalsopties. Binnen elke categorie werden escalatiedrempels aangebracht. Hoofdsteden en stedelijke doelwitten mochten niet automatisch een doelwit vormen. De president diende over gedetailleerde keuzepakketten te kunnen beschikken.
Kissinger stelde het rapport in handen van een bredere studiegroep van de National Security Council en bracht op 7 januari 1974 rapport uit aan Nixon, die op dat moment tot over zijn oren in het Watergate-schandaal verwikkeld was. Nixon nam op 17 januari de eindbeslissing in het National Security Decision Memorandum 242 (NSDM-242). Het ging volgens hem niet om een breuk met, maar om een uitwerking van het bestaande beleid. Voortaan moesten er reserve-doelwitten zijn, en moesten aanvallen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd. Binnen drie maanden diende het Pentagon een eerste set opties voor de beperkte inzet van kernwapens te presenteren, en binnen een half jaar een lijst van doelwitten die de vijand voor zijn naoorlogs herstel nodig had. Minister van defensie Schlesinger praatte voor de pers zijn mond voorbij. De nieuwe koers stond daarom bekend als de Schlesinger-doctrine. Kissinger was woedend (beide heren mochten elkaar sowieso al niet).
Schlesinger werkte NSDM-242 uit in het NUWEP-memorandum van 10 april 1974. Zou de beheerste escalatie niet werken en de beperkte kernoorlog uit de hand lopen, dan ging het om het uitschakelen van de mogelijkheden voor de vijand om zich na de oorlog te herstellen. Dat kwam neer op een strategie van de verschroeide aarde. Daartoe moest minstens één kernwapen gericht zijn op elke fabriek in de 250 belangrijkste stedelijke gebieden van de Sovjet-Unie en in 125 van de belangrijkste stedelijke gebieden van China. Voor een beperkte kernoorlog die zich gedurende een langere periode zou afspelen waren een stabiele structuur en een goed crisismanagement belangrijk. De burgerbevolking van de tegenstander werd atomair gegijzeld voor een volgende aanval. Dat het publiek de indruk had dat de burgerbevolking van de tegenstander een primair doelwit vormde, was een kwestie van retoriek en dreiging. Het had in werkelijkheid veel meer zin om militaire en economische doelwitten te bestoken en er was dan ook een optie om de bevolking in steden met meer dan 100.000 inwoners te ontzien: niet meer dan matige schade over 10% van het vloeroppervlak in woonwijken, ook al was deze regel niet absoluut.
De bondgenoten werden gerustgesteld: men zou zich redelijkerwijs inspannen om kernaanvallen bij dichtbevolkte gebieden te vermijden en het lichtste kaliber kernwapen te kiezen dat vereist was. Het is overigens de vraag of de toezegging dat de burgerbevolking op zichzelf geen doelwit was veel om het lijf had. De meeste fabrieken die doelwit waren, bevonden zich in stedelijke gebieden. Daar vonden de werkers immers hun onderdak en de verdere voorzieningen die zij nodig hadden. En zodra de tegenstander door had dat alleen militaire eenheden op het platteland met tactische kernwapens werden bestookt, zou hij ogenblikkelijk door de steden gaan opmarcheren.
Een en ander resulteerde in SIOP-5, dat op 1 januari 1976 van kracht werd. Het plan was gedifferentieerd en telde in totaal 25.000 mogelijke doelwitten. De limited options waren in feite zo majeur dat het heel moeilijk zou zijn om via de hotline de Sovjet-Unie ervan te overtuigen dat de VS echt met aangetrokken handrem streed. Kissinger was diep teleurgesteld over het resultaat: de kleinste optie uit het nieuwe plan bedroeg twee maal de zwaarste optie uit het plan van 1969. Het zou tenminste om 100 miljoen doden gaan. Het dilemma bleef: een aanval moest groot genoeg zijn om pijn te doen, maar klein genoeg om als beperkte aanval te worden herkend. En men moest binnen enkele minuten daarover beslissen.
De noeste pogingen om een kernoorlog beheersbaar te maken en de nucleaire drempel te verlagen stonden in contrast met de pogingen om de verspreiding van kernwapens naar andere landen tegen te gaan. De elitaire “nucleaire club” moest beperkt blijven. India, Pakistan, Iran, Taiwan en Zuid-Afrika werden meer of minder nauwkeurig in de gaten gehouden. Voor Israël gold een uitzonderingspositie. Nixon maakte een einde aan Kennedy’s pogingen om Israël nucleair aan banden te leggen. Er werd met Israël een afspraak gemaakt in de trant van: don’t ask, don’t tell.