In de relatie van de VS met haar Europese bondgenoten was sprake van achterstallig onderhoud. Door de Amerikaanse concentratie op Vietnam, China en de Sovjet-Unie voelde West-Europa zich verwaarloosd en koos het steeds meer een eigen weg. Daar was ook wel aanleiding toe. In West-Europa was vanwege de legering van Amerikaanse militairen sprake van een overschot aan dollars. De legering zorgde voor een zekere paradox: de West-Europese bondgenoten verhoogden hun defensie-uitgaven niet, omdat zij daarmee een Amerikaanse terugtrekking van militairen zouden faciliteren; dat vonden zij niet in hun belang. Er waren compensatieafspraken gemaakt dat de dollars zouden worden besteed aan de aankoop van Amerikaans wapentuig. Deze afspraken uit 1961 boden onvoldoende soelaas. De overtollige dollars konden eigenlijk niet in goud worden ingewisseld, omdat de stabiliteit van het systeem (dat eigenlijk een luchtkasteel was) in gevaar zou komen. Ook de Amerikaanse bewegingsvrijheid werd beperkt: een lage rentestand, van belang voor het bestrijden van de werkloosheid, zou de betalingsbalans verstoren.
Op 15 augustus 1971 schrapte Nixon eenzijdig de inwisselbaarheid van de dollar tegen goud. Tegelijkertijd kwam hij met een importheffing van 10% om de Amerikaanse markt te beschermen. De koers van de dollar duikelde naar beneden; de waarde in dollars van de Amerikaanse schuld aan het buitenland daalde navenant. De bondgenoten in Europa kregen het gevoel dat zij nu de rekening gepresenteerd kregen van de inflatie door de oorlog in Vietnam, terwijl zij aan die oorlog part noch deel hadden. De Europeanen waren onvoldoende sterk of verenigd om tegenmaatregelen te nemen, als deze al in hun belang waren. Een eigen Europees monetair beleid zat er niet in: het zou ontsporen door een overgewaardeerde Franse Franc tegenover een sterke Deutsche Mark. De Fransen waren niet bereid om de DM de rol van de dollar te laten overnemen.
In het Congres was een sterke lobby van mening dat Europa te weinig werk maakte van de gezamenlijke militaire verantwoordelijkheid. Senator Mansfield (Montana) diende in mei 1971 een amendement in om het aantal Amerikaanse militairen in Europa voor het einde van het jaar te halveren. Nixon kon geen vinger naar Mansfield uitsteken, omdat hij dan verwachtte de hele hand kwijt te raken. Soortgelijke amendementen (riders) kwamen voortaan bij elke defensiebegroting terug.
Op 23 april 1973 kondigde Kissinger in een toespraak in New York het Jaar van Europa af. Volgens Kissinger moest na het slaan van de brug naar de vijanden in 1972 nu ook de weg naar de vrienden opnieuw worden bestraat. De belangen van Europa waren zijns inziens regionaal, die van de VS wereldwijd. Daarom dienden Japan en Canada ook bij dit Jaar van Europa betrokken te worden. Het ging Kissinger om niets minder dan een nieuw Atlantisch Handvest, dat bij een later in het jaar 1973 gepland bezoek van Nixon aan Europa op tafel moest liggen. Het was niet bedoeld als een Amerikaans voorschrift maar als een oproep om tot een gezamenlijke creatieve inspanning te komen. Tot zover Kissinger – die met dit optreden een brevet van onvermogen qua mensenkennis afgaf. Het initiatief was immers niet of nauwelijks afgestemd met de bondgenoten. De reacties waren dan ook negatief. De Britse premier Edward Heath zei dat het niet in zijn hoofd zou opkomen om vanaf Trafalgar Square het Jaar tot Redding van Amerika uit te roepen. Het door Kissinger uitgeroepen jubeljaar rook bovendien teveel naar het Watergateschandaal: moest de reis naar Europa dienen als poetsdoek voor de dof geworden glans van Nixons presidentschap? Nixon bleek pas in 1974 welkom te zijn in Europa.
Liever dan in te gaan op Amerikaanse initiatieven begonnen de landen van West-Europa zelf de touwtjes in handen te nemen. Voor het eerst werden er binnen de Europese Economische Gemeenschap gemeenschappelijke standpunten ingenomen. Er was wantrouwen tegenover de VS: zou Washington op het gebied van internationale veiligheid onder een hoedje gaan spelen met Moskou en de belangen van West-Europa in de uitverkoop doen? De Bondsrepubliek was nog het meest afhankelijk van de VS; het United Kingdom en Frankrijk hadden zichzelf immers tot kernmogendheden ontwikkeld. Er was nieuw zelfbewustzijn in Europa. Wat er in Vietnam, Chili en rond Watergate gebeurde, wekte langzamerhand alleen maar minachting.
Aan het einde van het jaar 1973 was het klimaat tussen de VS en haar Europese bondgenoten danig verslechterd. De weigering van de meeste NATO-landen om de VS te hulp te komen bij het bevoorraden van Israël tijdens de Jom Kippoer-oorlog had in Washington kwaad bloed gezet. Anderzijds besefte de VS te weinig hoezeer West-Europa voor de energievoorziening afhankelijk was van olie uit de Arabische landen. De VS had haar Europese bondgenoten niet geraadpleegd over haar Midden-Oosten-beleid en over het verhogen van de nucleaire staat van paraatheid. De onderlinge toon was verzuurd. Er moest weer goodwill komen en er was behoefte aan betere overlegstructuren: de gezamenlijke belangen bijvoorbeeld op het gebied van energievoorziening waren te groot om ze op het spel te zetten. Europa wantrouwde de machtspolitiek van het duo Nixon en Kissinger en wilde onder de schaduw van de supermachten vandaan komen. Kissinger trok zijn handen af van het met zoveel fanfare gepropageerde Jaar van Europa en hield in feite daarmee een door hem zelf geschapen probleem de wereld uit. West-Europa was zèlf aan zet en wilde dat weten ook. En Europa was groter dan de beperkte West-Europese agenda van Kissinger.