Anciënniteit kan niet de enige invalshoek zijn om de verschillen en overeenkomsten tussen Johnson en Kennedy te schetsen. Johnson was immers maar negen jaar ouder dan Kennedy. Een invalshoek met meer perspectief is die van beider verhouding tot de instituten. Kennedy’s machtsbasis was eigenlijk al een instituut op zichzelf: een bekende naam, een familie met prestige, een groot kapitaal. Kennedy kon het zich veroorloven om met instituten te spelen en vaak afwezig te zijn bij vergaderingen van de Senaat. Het nieuwe netwerk van Democratische politici in het land was voor hem veel belangrijker aan het worden dan het klassieke parlementaire instituut met oude procedures en ondoorzichtige precedenten, een zittingsduur van zes jaren voor een senator, en nog minder dynamiek dan het Huis van Afgevaardigden. Werd in het Huis de afvaardiging berekend over het bevolkingsaantal, in de Senaat had iedere staat twee zetels, onafhankelijk van het aantal inwoners. De Senaat mocht niet te afhankelijk worden van de wisselingen in de volksgunst. Daarom was vastgesteld dat elke twee jaar 1/3 deel van de leden van de Senaat verkozen of herkozen moest worden. In de Senaat lagen de verhoudingen vast en waren zij zelfs bevroren. Senator zijn en tegelijkertijd verandering willen betekende: zwemmen in stroop.
Voor Johnson, die al vroeg de ambitie had om president te worden, was er geen andere weg naar de macht dan die door de instituten. Hij kon het zich niet veroorloven om spelenderwijs met de Senaat om te gaan; hij moest er met huid en haar in zitten en al zijn talenten er helemaal voor inzetten. Hij kon zijn ambitie alleen maar waarmaken door verbonden te zijn met het blok van conservatieve Democratische senatoren uit het Zuiden. Hij kon zich daar niet te ver van verwijderen zonder zijn beschermheren en daarmee zijn politieke legitimatie te verliezen. Zonder het Zuiden ging het niet, maar het ging ook niet mèt het Zuiden: op het gebied van burgerrechten, huisvesting, onderwijs en andere sociale achterstanden waren veranderingen dringend nodig. Dat was het dilemma waaruit Johnson zich zou moeten bevrijden. Alleen door zich sterk te maken voor sociale hervormingen zou hij ooit presidentskandidaat van de Democraten kunnen worden.
Deze hervormingen waren echter nagenoeg niet te bereiken vanwege het machtsblok dat de senatoren uit het Zuiden vormden. In de Senaat gold het recht van onbeperkt debat. De voorzitters van de commissies (vaak senatoren uit het Zuiden, die de procedures op hun duimpje kenden!) maakten zelf de dienst uit over de voortgang van de wetsvoorstellen in hun commissies: hoeveel amendementen er mochten worden ingediend, hoeveel hearings er zouden zijn, welke getuigen daarvoor zouden worden uitgenodigd, hoe lang de commissievergaderingen zouden duren en vooral: wie het woord kreeg. Ook al lazen senatoren telefoonboeken of recepten voor die geen enkele betrekking op het onderwerp hadden, het recht op debat bleef onbeperkt. Het debat in de plenaire Senaat kon alleen maar beëindigd worden als een voorstel tot beëindiging (cloture) met een 2/3 meerderheid was aangenomen. Met deze vertragingstactiek, filibuster (afkomstig van het woord vrijbuiter) genoemd, kon de Senaat de behandeling van wetsvoorstellen die door het Huis allang waren aangenomen, eindeloos rekken.
De tactiek van filibuster loonde. Omdat de Senaat iedere twee jaar voor een derde deel nieuw gekozen moest worden, duurde een wetgevende periode maximaal twee jaren. Was een wetsvoorstel binnen die periode niet door de Senaat aanvaard, dan diende het hele proces inclusief de commissievergaderingen opnieuw te beginnen. Vanwege deze regel was het voor dwarsliggende senatoren niet alleen mogelijk om de behandeling van een wetsvoorstel eindeloos op te houden, maar ook om daardoor filevorming en oponthoud bij de behandeling van andere noodzakelijke wetsvoorstellen te veroorzaken, zoals een door de Senaat goedgekeurde begroting. Soms zat er voor de president niets anders op dan een aanstootgevend wetsvoorstel dan maar in arren moede te laten vallen om de prop voor de behandeling van op korte termijn noodzakelijke wetsvoorstellen te verwijderen. Op deze manier had de Senaat al tientallen jaren elk wetsvoorstel op het gebied van burgerrechten tegengehouden.
Het was voor een president dan ook zaak om de Senaat geen wetsvoorstellen als gijzelaars in handen te spelen, en eerst strikt noodzakelijke wetgeving door de Senaat te loodsen voordat er controversiële wetgeving aan de orde kwam. Het Zuiden beheerste dit systeem van filibuster als geen ander. Het systeem kon vanaf preekstoelen of in kranten onder vuur genomen worden, maar was alleen van binnen uit te doorbreken – met een voorstel om het debat te beëindigen en de daarvoor noodzakelijke 2/3 meerderheid. En senatoren uit andere staten waren ervoor beducht om een motie tot cloture hun stem te geven, want een dergelijke motie zou ook een keer met steun van het Zuiden tegen hùn belangen of hùn filibuster kunnen worden ingediend.
Toen Eisenhower in 1957 eindelijk een wetsvoorstel over burgerrechten aan het Congres voorlegde, zagen de Republikeinen in de Senaat hun kans schoon voor een politiek spel. Nogal wat Afro-Amerikanen waren de barre omstandigheden van het Zuiden ontvlucht en verhuisd naar de (voor)steden in het noorden, waar zij een groeiend deel van het electoraat vormden. De Republikeinse senatoren besloten zich hard op te stellen: het was bij de burgerrechten alles of niets, een compromis was niet bespreekbaar. Zo wilden zij het Zuiden verleiden tot een traditionele filibuster. De rekening daarvoor kon in de verkiezingscampagne bij de Democraten worden neergelegd. Daarmee zou het Witte Huis in handen van de Republikeinen blijven. Johnson speelde het echter klaar om de actieradius van het wetsvoorstel te beperken tot het stemrecht. Als dit eenmaal wettelijk gegarandeerd en beschermd was, dan zouden andere hervormingen mogelijk zijn. Dit beperktere wetsvoorstel werd aanvaard.
Johnson had de steun van het Zuiden weten te behouden. Maar zou zijn eventuele kandidatuur voor het presidentschap ook door de Democraten in het noorden gesteund worden? Hij wilde meer zijn dan een regionale kandidaat. De enige manier om draagvlak te krijgen was om zich officieel als kandidaat aan te dienen, campagne te voeren en mee te doen aan de voorverkiezingen in noordelijke staten. Maar Johnson aarzelde. Kennedy stelde zich in januari 1960 kandidaat en begon na jaren van netwerken nu met het voeren van campagne. De campagne werd weer geleid door zijn broer Bobby en gefinancierd door zijn vader. Kennedy bleek in staat om ook in voornamelijk protestantse staten, zoals West-Virginia, te winnen. Toen was er geen houden meer aan. Johnson bleef echter in Washington, ging niet in op uitnodigingen tot het houden van redevoeringen of zegde deze na aanvankelijke toezegging af, en ontkende bij herhaling dat hij kandidaat was. Hij dacht dat zijn enorme staat van dienst als Majority Leader in de Senaat op zichzelf voldoende draagvlak zou zijn om door de Democratische Conventie als presidentskandidaat gekozen te worden. Kennedy en zijn rivaal Humphrey zouden elkaar (en daarmee de progressieve vleugel van de Democratische partij) uitschakelen, en Johnson zou voor de verdeelde Conventie een aantrekkelijke compromiskandidaat zijn.
Dit aarzelen was een strategische vergissing. Toen Johnson eindelijk zijn kandidatuur bekend maakte, bleek dat de delegaties van westelijke staten, wier steun Johnson nodig zou hebben, allang een toezegging aan Kennedy hadden gedaan. Washington DC en de Senaat bleken binnen het geheel van de VS een veel minder belangrijke rol te spelen dan Johnson had gedacht. De senatoren die hij kende en die hem steunden, bleken in hun staten veel minder gewicht in de schaal te kunnen leggen dan Johnson had gehoopt. Er bleek in die staten een netwerk van jonge en onafhankelijke Democratische politici in opkomst te zijn, en velen hadden zich vanwege de bestaande goede contacten achter Kennedy geschaard. Johnson werd gezien als vertegenwoordiger van de oude en bestaande compromis-politiek, die de door progressieve Democraten zo vurig begeerde wetgeving voor burgerrechten had gekortwiekt en eigenlijk de tanden had uitgetrokken. De vernieuwer Kennedy had veel meer aantrekkingskracht.
Tijdens de Democratische Conventie (10-15 juli 1960 in Los Angeles) behaalde Kennedy meteen al een meerderheid. Hij bood Johnson het vicepresidentschap aan – tot verrassing van velen – en Johnson accepteerde, ook tot verrassing van velen en tot grote woede van Bobby Kennedy. Had Johnson het vicepresidentschap gekaapt – met deze versie konden woedende Democraten tot rede worden gebracht – of kende Bobby Kennedy zijn broer minder goed dan hij dacht? Het is niet meer te achterhalen. Het staat in ieder geval vast dat Bobby Kennedy er die 14e juli alles aan gedaan heeft om een andere beslissing te forceren. Accepteerde Johnson het aanbod omdat deze weg nu de enige mogelijkheid tot een eventueel presidentschap bood? Er waren immers meer presidenten tijdens de uitoefening van hun ambt overleden en opgevolgd door de vicepresident: Roosevelt was het meest recente voorbeeld. Het andere argument voor Johnson was dat hij het ambt van vicepresident van binnen uit zou kunnen hervormen en uitbreiden, zoals hij dat ook als whip, Minority Leader en Majority Leader had gedaan.
In de verkiezingscampagne heeft Johnson hard gewerkt. De Republikein Nixon was een geduchte tegenstander en had een staat van dienst van acht jaren als vicepresident. In de campagne trokken Kennedy en Nixon één lijn voor wat betreft de gevreesde missile gap: de achterstand op de Sovjet-Unie bij het ontwikkelen van kernraketten. In werkelijkheid was van een achterstand geen sprake, en Eisenhower en Nixon wisten dat. Eisenhower vatte dit optreden van Nixon op als verraad aan het gevoerde defensiebeleid. Op de persconferentie van 24 augustus 1960 nam hij wraak. Op een vraag naar de concrete eigen bijdragen van Nixon aan het beleid van de regering antwoordde hij dat hij na een week bedenktijd wel een voorbeeld kon noemen. Dit deed de campagne van Nixon geen goed. Op tv kwam Kennedy veel beter over dan zijn tegenstander. Johnson slaagde er in om het merendeel van de zuidelijke staten voor Kennedy te winnen. De Kennedy’s zelf haalden veel Afro-Amerikaanse stemmen binnen door zich in te zetten voor de vrijlating van Martin Luther King, die gevangen was gezet vanwege het in Georgia rijden met een rijbewijs van Alabama.
Zou Johnson ook in staat zijn om het instituut van het vicepresidentschap van binnen uit te hervormen, zoals hij dat ook bij al die andere functies die hij vervuld had, klaargespeeld had? Daarover de volgende keer.